Het Schouwburgconflict
Brieven van de Commissie van Beheer en den heer v.d. Lugt
Twee lezingen over het hangende geschil
Mr Van Haeften tegenstander van preventieve censuur

NAAR AANLEIDING van het schrijven, dat de directeur van het Hofstadtooneel gericht heeft tot de Commissie van Beheer van den Koninklijken Schouwburg, heeft deze op 9 Nov. jl. het volgende antwoord gezonden:

Hiermede bevestigen wij de goede ontvangst van Uw brief van 29 October 1937.

Wij betreuren, dat onze brief van 2 October l.l., welke uit den aard der zaak een ambtelijk, dus zuiver zakelijk karakter had, U, tegen onze bedoeling in, pijnlijk heeft getroffen. Het deed ons vanzelfsprekend leed, uit Uw brief te moeten vernemen, dat U als resultaat van het overleg met Uwen Raad van Bijstand, de verantwoordelijkheid, welke het sluiten van een nieuwe overeenkomst als vasten bespeler van den Schouwburg U zou opleggen, niet kunt aanvaarden.

Het moet U toch bekend zijn uit verschillende, laatstelijk nog bij gelegenheid van de herdenking van het 20-jarig jubileum van het Rotterdamsch-Hofstadtooneel, afgelegde verklaringen, hoe grooten lof wij hebben voor Uw verdienstelijke prestaties gedurende vele jaren. Voorts erkennen wij gaarne Uw streven de Hollandsche tooneelschrijfkunst zooveel mogelijk te steunen.

Wij constateeren met U, dat zich van 1923 tot 1935 geen geschillen van beteekenis tusschen U en het gemeentebestuur of onze commissie hebben voorgedaan. Uw oordeel, dat later een sfeer zou zijn ontstaan, waardoor de goede verhoudingen zijn verstoord, kunnen wij niet deelen. Het verwijt, dat wij in de artistieke leiding van Uw gezelschap zouden hebben ingegrepen, moeten wij beslist afwijzen. Slechts één keer heeft de meerderheid der commissie op grond van haar contractueele bevoegdheid geoordeeld, dat opvoering van een speciaal stuk ongewenscht was en wel om den een zekere ongezonde sensatie bij het publiek wekkenden ondergrond ervan. U neemt voorts feitelijk het standpunt in, dat het maken van elke opmerking onzerzijds, ook in een zoodanig geval, ongeoorloofd is en gelijk staat met het ingrijpen in de artistieke leiding van Uw gezelschap. Uiteraard kunnen wij dit standpunt niet deelen.

Intusschen kunt U zich verzekerd houden van onze blijvende waardeering voor U als leidend kunstenaar.

De Commissie van Beheer over

den Koninklijken Schouwburg,

w.g. C.L. VAN DER BILT, Voorzitter.

w.g. A. BURIKS, Secretaris.

* * *

Hierop heeft de heer Van der Lugt Melsert, eveneens op 9 Nov., het volgende geantwoord:

Wij bevestigen de goede ontvangst van uw brief van 9 November jl. Inderdaad heeft uw commissie bij monde van haren voorzitter ter gelegenheid van de herdenkingsvoorstelling van het 20-jarig bestaan van het Rotterdamsch Hofstad Tooneel waardeerende verklaringen over onze prestaties in de voorgaande jaren afgelegd. Zulks heb ik ook nooit ontkend.

Ernstig echter moet ik protesteeren tegen het feit, dat uw commissie het wil doen voorkomen, alsof er na 1935 een goede verhouding tusschen uw commissie, in casu uw gedelegeerde, en mij is geweest en dat zij slechts eenmaal ingegrepen heeft op grond van haar contractueele bevoegdheden.

Ik zou wat het eerste punt betreft moeten veronderstellen, dat uw commissie niet op de hoogte is en wat het tweede punt betreft: uw commissie is de ernstige bezwaren toch niet vergeten, die zij tegen een opvoering van De Witte Ziekte had, geheel los staande van het twintigjarig jubileum.

Heeft uw commissie niet de generale repetitie bijgewoond en heeft uw commissie den burgemeester niet gewaarschuwd en hebben wij toen niet tot des avonds moeten wachten of onze burgemeester het stuk verbieden zou? Heeft de heer Van Haeften niet geëischt, dat in den tekst het woord ‘kamp’ veranderd zou worden in ‘barak’, en ‘prikkeldraad’ in ‘plaatijzer’ en dat de zin ‘er sterven verhoudingsgewijze meer armen dan rijken’ gecoupeerd zou worden?

Acht uw commissie dit niet ingrijpen in de artistieke leiding van een leider, die zelf als acteur en regisseur zijn taak in dit stuk te vervullen had?

Ik verzeker u, dat ik volstrekt niet het standpunt inneem, dat het maken van een opmerking uwerzijds ongeoorloofd is en gelijk staat met ingrijpen in de artistieke leiding, maar u zult toch moeilijk kunnen beweren, dat het bovenstaande geen ingrijpen is geweest, maar slechts een opmerking.

Ik blijf bij mijn standpunt, dat uw gedelegeerde, de heer Van Haeften, vanaf zijn optreden alles nagelaten heeft om de vriendschappelijke samenwerking te bestendigen.

Ik behoef u slechts te herinneren, dat uw voorzitter en de heer Philipse meermalen in verzoenenden geest de geschilpunten hebben opgelost. Mocht u daarvan de bewijzen willen hebben, dan staat de correspondentie gaarne te uwer beschikking.

Hoogachtend,

w.g. Cor van der Lugt Melsert.

Het standpunt van Cor van der Lugt Melsert.

Ter toelichting van beide brieven heeft de heer van der Lugt Melsert ons gisteren nog eenige bijzonderheden meegedeeld over de wijze, waarop men telkens ingegrepen heeft in zijn leiding.

‘De heer van Haeften’, aldus de heer Van der Lugt, ‘heeft alles nagelaten om een verzoening te bereiken en te bestendigen. Zoo heeft het dertien maanden geduurd, eer het contract geteekend kon worden, omdat de commissie telkens weer met nieuwe bepalingen aankwam. De heer van Haeften meent, dat de vaste bespeler in dienst staat van de gemeente, zooals de directeur van een badhuis of een abattoir. De nieuwe directeur van den Schouwburg is practisch een ledepop in de handen van den heer Van Haeften, aangezien de Commissie zichzelf als de eigenlijke directeur beschouwt.

Het komt er dus op neer, dat in elf maanden tijd twee stukken zijn verboden (“Onschuldige Meisjes” en “De Dag des Oordeels”) terwijl de Commissie getracht heeft een derde stuk (“De Witte Ziekte”) verboden te krijgen. Dit laatste tracht de Commissie nu te vergeten.

De situatie is voor een directeur onmogelijk, vooral omdat hij in dezen tijd vaak stukken moet koopen op een uiterst korten beslissingstermijn. Zoo heb ik een stuk van Priestley “blind” moeten koopen, omdat ik anders achter het net zou visschen. Het komt er op neer, dat “Op Hoop van Zegen” van Heyermans of “Frühlingserwachen” van Wedekind onder dit bewind stellig verboden zouden worden, terwijl men ze vroeger zonder eenig bezwaar kon spelen.

Dit recht van censuur heeft de Commissie zichzelf toegeëigend door een bepaling in het contract te doen opnemen, waartegen ik mij vergeefs verzet heb, en waarin wordt vastgelegd, dat ik ieder stuk niet alleen naar zijn aard moet omschrijven (zooals voor 1935 het geval was), maar ook een exemplaar van den tekst moet kunnen overleggen. Die bepaling komt dus niet voor in het Cahier des Charges!’

Wij vroegen den heer Van der Lugt nog naar zijn verdere toekomstplannen, maar hij verklaarde ons in dat opzicht nog een onbeschreven blad papier te zijn.

Het standpunt van mr van Haeften.

Een geheel andere lezing van het conflict gaf ons mr van Haeften, tot wien wij ons vervolgens om inlichtingen hebben gewend. De heer van Haeften, die de publicatie van beide brieven geheel voor rekening van den heer Van der Lugt wenschte te laten, begon met ons er zijn verbazing over uit te spreken, dat de heer Van der Lugt hem als zondebok heeft uitgekozen voor zijn campagne tegen de Commissie van Beheer; een geprikkeldheid, waarvoor hij geen verklaring kon geven. Met de meeste beslistheid ontkende de heer Van Haeften, dat hij geëischt zou hebben, dat de geïncrimineerde passages in ‘De Witte Ziekte’ zouden worden veranderd of gecoupeerd. Hij heeft slechts te kennen gegeven aan den heer Van der Lugt (op diens vraag bij een repetitie), dat hij het stuk geen gelukkig jubileumstuk vond (het was niet vroolijk genoeg) en daarop heeft de heer Van der Lugt zelf de passages ter sprake gebracht, zoodat de wijziging geheel en al het karakter droeg van vriendschappelijk overleg. Zoo heeft de heer Van der Lugt ook uit eigen beweging veranderingen voorgesteld in den tekst van ‘Napoléon Unique’.

‘Niet ik’, aldus de heer Van Haeften, ‘maar de heer Van der Lugt heeft alle bemiddeling afgewezen, nadat door zijn scherp optreden de situatie zoo pijnlijk was geworden; hij heeft een verzoenende poging van prof. Van der Bilt en mr Philipse (buiten mijn weten gedaan) van de hand gewezen, zoodat de Commissie wel een verklaring over het voorgevallene in de bladen moest publiceeren.’

Voorts verklaarde ons de heer Van Haeften nadrukkelijk, dat hij van den beginne af een tegenstander is geweest van de preventieve censuur, door de Commissie krachtens de nieuwe bepaling in het contract uitgeoefend. Niet hij, maar het katholieke raadslid Van den Oever heeft die bepaling voorgesteld, en op diens initiatief ook is zij voor het eerst toegepast bij de vertooning van ‘Do Mi Sol Do’ van Géraldy, waarin volgens den heer Van den Oever ongewenschte situaties voorkwamen. Hoe de heer Van der Lugt dus kan zeggen, dat er hier van een ‘dictatuur’ Van Haeften sprake is, is den heer Van Haeften een raadsel.

Onschuldige Meisjes.

- Maar wie nam dan het initiatief tot het verbod van ‘Onschuldige Meisjes?’

‘Niet ik, al is het wel mogelijk, dat ik, door een gesprek met den heer Van der Bilt, dat echter op verzoek van den heer Van der Lugt plaats vond, de zaak aan het rollen bracht. Ik vond het stuk, dat ik in Parijs gezien had, onpleizierig, en de heer Van der Bilt vond het allernaarst; in dien zin heb ik mij natuurlijk ook uitgelaten.

Maar ik acht het verbod een twijfelachtig geval. Misschien heeft de pers, die de goede qualiteiten van het stuk na het verbod zoo sterk naar voren bracht, wel gelijk gehad. De zaak is echter met meerderheid van stemmen beslist; en dit heeft ook niets te maken met de bepaling der voor-censuur, aangezien sedert twintig jaar de Commissie te allen tijde verbieden kan.

De heer Van der Lugt is ook accoord gegaan met de nieuwe bepaling; hij heeft zich daar dus aan te houden, anders had hij haar niet moeten aanvaarden.’

Op onze vraag, waarom de Commissie wel een ernstig en belangrijk stuk als ‘Onschuldige Meisjes’ en niet de stukken van Sacha Guitry verbiedt, antwoordde de heer Van Haeften, dat het criterium hier is de tegennatuurlijke liefde, die in ‘Onschuldige Meisjes’ aan de orde wordt gesteld.

Ook de andere verwijten van den heer Van der Lugt wees de heer Van Haeften van de hand. Dat de tegenwoordige directeur van den Schouwburg een ‘ledepop’ zou zijn, noemde hij een onhoudbare bewering; de heer Carpentier Alting is juist een sterke persoonlijkheid, waar men iets aan heeft.

De gevaarlijke vinding.

Men ziet dus, dat de lezingen van de heeren Van der Lugt en Van Haeften volkomen met elkaar in strijd zijn; en aangezien wij geen enkele reden hebben om de mededeelingen van den heer Van Haeften over zijn positie in de Commissie van Beheer in twijfel te trekken, moeten wij dus wel concludeeren, dat de heer Van der Lugt zich van de invloeden, die in de Commissie te zijnen nadeele werkzaam zijn geweest, een onjuiste voorstelling maakt. Het blijft daarom niet minder treurig, dat quaesties als die van het in barak herschapen kamp en het prikkeldraad-plaatijzer-procédé überhaupt ter sprake kunnen komen. Maar met dat al: niet de heer Van Haeften, maar de heer Van den Oever is de censuur-promotor; en dit verbaast ons ook geenszins, gezien hetgeen wij dezer dagen aan de ‘Residentiebode’ ontleenden.

Maken wij het conflict geheel los van den reeds legendarisch geworden naam Van Haeften, dan blijft dus over: de volslagen willekeur van een artistiek onbevoegde Commissie, die zich op grond van overwegingen als ‘onpleizierig’ en ‘allernaarst’ en voorts van partijgroepeeringen intens bezighoudt met de stukken, die de tooneelleider kiest. Men kan uit de verklaringen van den heer Van Haeften opmaken, hoe het met ‘Onschuldige Meisjes’ gegaan is; wie waarborgt ons, dat andere belangrijke stukken niet om dezelfde ‘gegronde’ redenen zullen worden verboden? Op onze vraag over het meten met twee maten naar aanleiding van Sacha Guitry heeft de heer Van Haeften ons geen bevredigend antwoord kunnen geven; het is ons nog even onduidelijk als tevoren, waarom een ernstig en belangrijk stuk wordt verboden, terwijl het maakwerk-met-bed-scènes van Guitry de Commissie niet schijnt te interesseeren; terecht overigens, maar dan moet men niet den censor spelen, als er stukken van waarde aan de orde zijn!

Welke de juridische positie is van de Commissie en in hoeverre zij zich aan het Cahier des Charges heeft gehouden bij het inlasschen van de bepaling over de voor-censuur, willen wij hier voor ditmaal in het midden laten. Ons bezwaar geldt immers in de eerste plaats het willekeurig ingrijpen op een gebied, waar vrijheid behoort te heerschen, wil niet alle initiatief van beteekenis worden doodgedrukt. De preventieve voor-censuur, de geniale vinding van den heer Van den Oever, heeft naast de bevoegdheden van den Burgemeester geen zin, en is zelfs, zooals gebleken is, gevaarlijk voor den goeden gang van zaken in den Koninklijken Schouwburg.