Dr Dominicus en de anticipatie
Het probleem der schoolvoorstellingen (Ingezonden)

In uw avondblad van Donderdag 2 December bespreekt M.t.B. (ik mag wel aannemen, dat dit dr. ter Braak is?) een deel van een artikel, dat ik deze week in ‘De Telegraaf’ schreef. Een deel, wat ik jammer vind, want daardoor komt het geheel niet tot zijn recht. Er wordt bijv. niet gerept over mijn bezwaren tegen de Fransche stukken, wat tot goed begrip van mijn artikel toch noodig zou geweest zijn. Verder weet ik niet of M.t.B. zich tot ‘De Telegraaf’ heeft gewend om daar zijn bezwaren kenbaar te maken. Ook dat had ik aangenamer gevonden, omdat ik daar reeds een paar heeren te woord heb gestaan (al is dit nog niet gedrukt) en ik dus min of meer in herhaling zal moeten vervallen. Deze vorm van anticipatie bij M.t.B. had vermeden kunnen worden door den gewonen weg ten opzichte van een opstel in een bepaalde krant te volgen.

Maar ik wil daarover niet vallen. Degenen, die ook ‘De Telegraaf’ lezen, zullen zien, dat de polemiek in ‘Het Vaderland’ achterwege had kunnen blijven.

De heer M.t.B. legt er in het begin van zijn artikel den nadruk op, dat de commissie voor de tooneelvoorstellingen haar werk geheel belangeloos verricht, daarmee den indruk vestigende, dat ik dit uit het oog had verloren.

Wie mijn geheele opstel las, weet dat ik tot tweemaal toe om zoo te zeggen mijn verontschuldigingen aanbied aan deze menschen, omdat ik hun tegen mijn wil onaangenaam moet zijn. Eenmaal doe ik dat in deze woorden: ‘Op gevaar af van een aantal menschen eenigszins te treffen in hun belangeloozen ijver, moet mij de gedachte van het hart, dat men m.i. hier op een verkeerden weg is.’

Dit punt kunnen wij dus als afgedaan beschouwen. Naar aanleiding van mijn opmerking: ‘Voor vele van de jongelui is de voorstelling een welkome gelegenheid om vrienden en.... vriendinnetjes te ontmoeten en met hen eindelooze gesprekken te houden,’ zegt de heer M.t.B.: ‘Dit verschijnsel komt zelfs bij volwassenen voor, maar lijkt mij geen afdoende reden om het tooneel af te schaffen.’

Neen, zeker niet, evenmin als bijv. het ontmoeten van eenige dronken volwassenen een afdoende reden is om alle cafés te sluiten, maar dat beteekent daarom niet dat de school moet meewerken om haar leerlingen dronken te maken.

De vraag is uitsluitend of de voorstellingen inderdaad aan hun doel voldoen en daar is het door mij medegedeelde toch zeker geen bewijs voor. De heer T.B. heeft zelf nog geen kinderen op de Midd. School. Van de mijne hebben reeds twee het eindexamen achter den rug. En nu is het een niet te ontkennen feit, dat men in zoo'n geval nog wel eens intiemer met dingen de school betreffende kennis maakt dan andere menschen. Het zal den heer T.B. waarschijnlijk ook niet bekend zijn dat tot de uitrusting van vele dezer jonge kunstgenieters groote voorraden snoepgeld behooren en dat dit veelal meer genot verschaft dan het stuk. Bovendien kan de contrôle maar betrekkelijk weinig doen, daar het grootste deel van den tijd het licht uit is. Laten we de zaken niet zwarter voorstellen dan ze zijn, maar ook hier maakt de gelegenheid den dief en al gebeurt er volstrekt niets dat niet door den beugel kan, er zijn toch buitengewoon veel aanleidingen en gelegenheden om voor andere dingen naar den schouwburg te gaan dan voor kunstgenot.

Wat mijn geachte opponent bedoelt met: ‘Het gezin wordt werkelijk niet aangetast’ ontgaat mij. Ik heb dit nergens beweerd. Alleen zeide ik dat de school zich begeeft op het terrein van het gezin. Dit is toch wel iets anders dan ‘het gezin aantasten’.

Ik heb de voorstelling van ‘Scrooge and Marley’ niet willen noemen, omdat ik volstrekt niet den indruk wou wekken dat ik over Haagsche voorstellingen schreef. En dat wil ik ook nu niet. Maar de heer T.B. heeft gelijk. Daarbij was het heelemaal mis met de orde. Doch is dat niet een sprekend bewijs voor mijn stelling, dat de leerlingen voor iets anders gaan dan voor het kunstgenot? De heer T.B. zegt dat deze voorstelling ‘dit preventieve toezicht door een samenloop van omstandigheden moest ontberen’. Begint op deze wijze ‘het waardevol element’ der schoolvoorstelling niet geweldig veel te lijken op een uitvoering onder politietoezicht, niet op het stuk, maar op de toeschouwers? En is het wel wenschelijk ook hier het ‘dwingt ze om in te gaan’ toe te passen?

Mijn geachte bestrijder heeft mijn stuk klaarblijkelijk wat oppervlakkig gelezen. Dit blijkt uit zijn meening dat ik de schoolvoorstelling ‘een schoolfuifje’ heb genoemd. Dit is niet juist. Als voorbeeld van anticipatie noemde ik het laten gaan ‘van jongens en meisjes van 16 à 17 jaar in groote-menschen-avondkleedij naar schoolfuifjes’. De heer T.B. kan er mijn artikel gerust op nalezen.

Zijn opmerking ‘dat de schoolvoorstellingen op middagen worden gehouden en dat er dus van “groote-menschen-avondkleedij” überhaupt geen sprake kan zijn’ slaat dus nergens op.

‘Dat iedere vorm van onderwijs anticipeert’ is een stelling, die ik niet gaarne zou onderschrijven. Indien dit juist ware, zou ik met evenveel schroom mijn zesjarig kind het leesplankje in handen geven als ik een zeventienjarig naar een tooneelvoorstelling zend. Dit moge waar zijn in Rousseau-aanschen zin, in het gewone leven lijkt me deze stelling wel eenigszins betwistbaar.

Wat de heer T.B. dan verder zegt over ‘het toevertrouwen van het geheele onderwijs aan het gezin’, is m.i. niet bijzonder logisch. Immers ik heb volstrekt niet betoogd dat het gezin een tooneelvoorstelling moet geven, wat toch het geval zou moeten zijn, indien het betoog van den heer T.B. er op zou passen. Ik heb alleen als mijn meening geuit, dat het gezin (i.c. de ouders) de tusschenpersoon moest zijn tusschen kind en schouwburg, evenals het dit nu is tusschen kind en school. Daar is toch logisch niets tegen in te brengen.

Deze verkeerde voorstelling van zaken wordt niet goedgemaakt door de toevoeging ‘met als noodzakelijk gevolg een gecompliceerd leenstelsel van gouverneurs, die als een zwerm bijen van gezin tot gezin vliegen’, want ik heb evenmin betoogd dat er een gecompliceerd leenstelsel van tooneelspelers moest komen, die als een zwerm bijen van gezin tot gezin vliegen.

Inderdaad, iets nauwkeuriger lezen ware gewenscht geweest!

Ik heb nergens een bepaalde commissie in een bepaalde stad een verwijt gemaakt over de keuze van ‘Maria Stuart’. Dat de heer T.B. meent de Haagsche Commissie tegen mijn artikel in bescherming te moeten nemen, is alweer een bewijs van vluchtig lezen. Wat hij over ‘Maria Stuart’ vertelt was mij even goed bekend als hem. Ik zou het gewaardeerd hebben als mijn geachte tegenstander blijk had gegeven met evenveel aandacht mijn stuk te hebben gelezen, als ik het zijne deed.

Uit het bovenstaande zal wel gebleken zijn dat ik de schoolvoorstellingen niet zulk ‘een waardevol element’ vindt als de heer T.B. Maar ik mag niet eindigen zonder een zin aan te halen uit mijn artikel in ‘De Telegraaf’, dien mijn geachte bestrijder niet aanhaalde: ‘Indien de ouders iets geschikts voor hun kind op het programma van den schouwburg zien, laten ze dan met hen meegaan en hun geven wat dienstig voor hen is.’

Op dit voor hen komt het aan. Kinderen zijn geen massa-producten, om het eens technisch uit te drukken en wij leeraren staan veel verder van de ziel van het kind af dan de ouders. Ik zou willen dat dit meer werd ingezien en dat we daar meer naar handelden. Dit zou zoowel voor het gezin als voor de school zeer nuttig, ja zelfs heilzaam zijn.

F.C. Dominicus.

* * *

Naschrift.

Het zwakke punt van dr Dominicus lijkt mij zijn tekort aan humor. Hij gaat daarom met grooten nadruk in op allerlei bijzaken, die de kern van mijn betoog niet of nauwelijks raken. Waarom zou ik in ‘De Telegraaf’ moeten inzenden, als ik over een principieele aangelegenheid polemiseer? Een redacteur doet dat in zijn eigen blad. De conclusie over het dronken maken der leerlingen begrijp ik niet; wil de heer D. mij dergelijke booze voornemens in de schoenen schuiven? Waarom is een voorstelling met vreedzame leeraren als preventieve toezieners een ‘uitvoering onder politietoezicht’? De maatregel ligt geheel in de lijn van een bijeenkomst van soms bij de duizend leerlingen; bekeuringen zijn er nog nooit aan te pas gekomen.

En de avondkleedij op schoolfuifjes? Inderdaad, dr D. is niet zoo onlogisch om middagen met avonden gelijk te stellen, maar hij brengt dan toch maar de schoolvoorstellingen, wier tendentie juist tegen deschoolfuifjesingaat, door middel van die suggestie in opspraak! Zoo is het ook met wat dr D. over ‘Maria Stuart’ opmerkt; hij heeft niemand een bepaald verwijt gemaakt, maar het kon (dr D. is leeraar te 's-Gravenhage) moeilijk op andere menschen slaan dan op de leden der Haagsche commissie. Mijn geachte opponent vergeet hier, dunkt mij, dat men in dit geval den algemeenen kant niet van de particuliere aanleiding kan scheiden, omdat het eene uit het andere voortkomt.

Ik heb zeer zeker niet betoogd, dat het gezin tooneelvoorstellingen zou moeten geven, hoewel ik van het kunstgenot daardoor verschaft toch wel groote verwachtingen zou durven koesteren. (Dit is humor). Ook was het ‘leenstelsel van gouverneurs’ heusch humoristisch bedoeld! De heer D. moge mij dan dezen humor vergeven; mijn betoog voor de anticipatie als een essentieel bestanddeel van alle onderwijs wordt door zijn tegenbetoog niet geraakt. Het ware inderdaad wenschelijk, dat de ouders zich eens rekenschap gaven van de ontzaglijke daad van anticipatie, die zij verrichten door hun zesjarig kind het leesplankje in handen te geven! Dan zouden zij minder problemen behoeven te zoeken in de ‘slechte’ gevolgen van schoolvoorstellingen, waarbij snoepgoed circuleert en het licht uit is, volgens dr D., die hier, hoewel hij geen enkel feit noemt (afgezien van het snoepgoed en het gedoofde licht), vreeselijke mogelijkheden veronderstelt. Ook de misdragingen bij ‘Scrooge en Marley’, waarvan ik zelf getuige was, waren hoogstens een bewijs van onnoozele luidruchtigheid bij enkele knapen, die bij voldoende preventief toezicht zeker niet zullen voorkomen.

Ten overvloede verwijs ik den belangstellenden lezer naar een artikel van L.J.J. Olivier in het gisteren verschenen nummer van het Weekblad voor Gymn. en Middelb. Onderwijs, waarin deze te kennen geeft, ‘dat het beeld, dat de schrijver (dr Dominicus) van deze opvoeringen geeft, in geen enkel opzicht overeenkomt met de Amsterdamsche praktijk.’ Daar dit voor Den Haag ook geldt moeten wij het euvel zeker zoeken te Rotterdam, of anders dr D. vragen zijn beschouwingen voortaan wat beter te preciseeren, opdat misverstand onmogelijk worde.

M.t.B.