Johan van Oldenbarnevelt
Treurspel van Albert Verwey
Eerste opvoering door de Leidsche Indologenvereeniging

‘Johan van Oldenbarnevelt’ is in 1895 verschenen, maar tot dusverre nooit gespeeld; men mocht dus benieuwd zijn naar dit experiment der Leidsche Indologen-vereeniging, want over de speelbaarheid van dit stuk kan men tenslotte het beste oordeelen als men er de practijk van gezien heeft. Wel was van te voren eenig scepticisme gerechtvaardigd. Verwey betoont zich in dit stuk zeker geen dramatisch dichter in den zin van Shakespeare; zijn treurspel heeft weinig actie en ook weinig conflict, het is een apologie van het humanisme, zooals dat in de figuur van Oldenbarnevelt geidealiseerd verschijnt, en als apologie is het onpsychologisch, evenzeer als Vondels apologie van Maria Stuart. De advocaat wordt zelfs met een heilige vergeleken, en zijn politieke rol verkeert aldus vrijwel in die van een martelaar voor een idee. Verwey zegt in een voorwoord zelf, na betoogd te hebben, dat het stuk ontstond uit een herinnering aan zijn vader, lezend in Arend, ‘De Geschiedenis des Vaderlands’ vol bewondering voor Oldenbarnevelts optreden:

‘Nu ik, weer ietwat ouder geworden, de stoute woorden voor hem (Oldenbarnevelt) niet noodig vond, en trots en weelde maar wereldsche omkleeding tot wat ik nú allermeest ben gaan bewonderen: den rustigen geest, en het vèr-strekkend verstand, en de onomkoopbaarheid van zijn burgerdeugd, - nu heb ik mij zachtjes aan zoeken voor te stellen in een beeld en het beeld zien te bewaren in woorden - de heele geschiedenis van zijn strijd en zijn sterven, zoo pronkloos als ik ze groot en aandoenlijk vond.

‘Vandaar dat dit stuk door praal van vertooning noch hartstocht van taal van het tooneel af verbazen zal, maar dat het kalme harten en heldere geesten door de liefde die ik voor hem had en die ik hoop dat in mijn woorden gebleven is, de aandoenlijkheid zal doen voelen en de grootheid zal doen inzien van een die deugd en verstand genoeg had om te sterven voor den staat dien hij had gesticht’.

Die karakteristiek typeert het werk van Verwey niet slecht, maar de ‘kalme harten’ moeten toch vooral begrepen worden als ondramatische harten. Immers: alles komt hier aan op de verantwoording door het apologetische standpunt, en om dat voldoende boeiend te kunnen maken moet men wel een groot dichter zijn, wiens verzen vergoeden wat men aan psychologisch raffinement en humor moet missen. Verwey echter is geen Vondel, en de tragedie van Oldenbarneveldt krijgt bij hem een Hollandsch-huiselijk karakter; de verzen zijn dikwijls redeneerend-explicatief en verre van geïnspireerd. Als leesdrama is het stuk echter wel merkwaardig, omdat het dezen man van de daad, die tevens een man der gerechtigheid wil zijn, tegenover zijn vijanden stelt en zoodoende Verweys houding ten opzichte van de politieke problemen, die in zijn laatste levensjaren veel directer kon worden geformuleerd, reeds duidelijk onthult. Typeerend daarvoor is bv. de relatie tusschen Oldenbarnevelt en den droomer Ledenberg, den eveneens bij het conflict over de waardgelders gevangen genomen secretaris van Utrecht, die een einde aan zijn leven maakt; die relatie behelst de tegenstelling daad-philosophie, zooals Verwey zich die heeft gedacht. Eigenlijk is Ledenberg belangrijker dan Oldenbarnevelt, omdat de dichter in dit personage zichzelf herkent als een meer theoretisch dan practisch mensch.

Het ontbreken van dramatisch conflict, van psychologie, van humor maakt de opvoering van ‘Oldenbarnevelt’ dus tot een riskante onderneming; want het zijn juist deze drie factoren, die de dilettant-acteurs begunstigen en hun soms zelfs kansen geven boven beroepsacteurs; zoodra een dilettant een tooneelfiguur verantwoorden kan, heeft hij ook de mogelijkheid (aangenomen dat hij talent, en dat een bekwaam regisseur de leiding heeft) om zulk een figuur aannemelijk te maken. Die kansen ontbreken hier. Maar met dat al ware er zelfs voor dilettanten heel wat meer te maken geweest van Verweys stuk.

De Indologen hebben den overleden dichter geen dienst bewezen door deze goed bedoelde, maar houterige, soms ongewild komische vertooning, waarvan geen enkele overtuigende werking kon uitgaan. Ik meen te weten, dat zij eerst over ‘Coen’ van Slauerhoff hebben gedacht; welnu, dat stuk had hun meer mogelijkheden geboden, omdat het den ‘held’ op het lijf geschreven is, maar onder deze regie (van Eli Prins) zouden zij het toch waarschijnlijk evenzeer hebben verknoeid. Van die regie ging niets uit; de dames en heeren liepen als steunzoekenden over het tooneel te scharrelen, van individualiseering der figuren was geen sprake. Oldenbarnevelt had weliswaar eenige goede momenten, en hij was althans, door groote rolvastheid en discretie, nog min of meer illustratief gelijkend; maar Ledenberg, een van de sleutelfiguren dus, was een aanfluiting, een doode caricatuur van den tekst. Maurits, Oldenbarnevelts vijand, deed ook wat hij kon, maar hij was toch te weinig gedisciplineerd om het goed te doen. Bogerman deed ons niet aan de Synode, maar aan Sinterklaas denken, Grotius was een bleue schoolknaap. Een enkele typeering van kleine rollen (Oldenbarnevelts vrouw bijv.) kwam boven het peil van het geheel uit, waarover ik verder maar liefst wil zwijgen. Aan de décors was veel moeite besteed, maar zij misten groote lijn en deden daardoor wat peuterig aan.

Op grond van deze opvoering mag men dus geen conclusies trekken over de speelbaarheid van Verweys treurspel. Het zou wellicht, wanneer het geroutineerde tekstzeggers als vertolkers vond, een zekeren indruk kunnen maken; maar veel verwacht ik er dan ook niet van. Kennelijk is het dramatiseeren van een conflict Verweys sterke kant niet geweest, en waarom zou men, uit respect voor zijn persoonlijkheid als geheel, dat feit trachten te flatteeren?

M.t.B.