Charlotte
‘The Old Maid’ van Zoë Akins
Nieuw-Schouwtooneel

WANNEER men de verschrikkelijke offers ziet, waartoe een ongehuwde moeder, gedwongen door de negentiende-eeuwsche conventie, wordt verplicht in het stuk van Zoë Akins, dan kan men zich moeilijk voorstellen, dat Philips van Bourgondië zijn bastaarden moeilijk uit elkaar kon houden en dat ook nog in de preutsche negentiende eeuw de onwettige spruit een veel voorkomend verschijnsel was tot in de hoogste kringen. Maar het ‘onechte’ kind (de betiteling ‘onecht’ klinkt ons al een weinig apocrief) heeft op de verbeelding van de menschen van die eeuw en ook nog later ongelooflijk sterk gewerkt, omdat zij, eenerzijds, de onverbiddelijke conventie als iets heiligs en noodzakelijks huldigden, anderzijds echter (op het tooneel tenminste zeker) gaarne sympathiseerden met het ‘onechte’ kind en de moeder, die zich, om 's kinds reputatie maar rein te houden, alle verdere wenschvervulling ontzegde. De pruderie van Biedermeyer- en Victoria-periode werd aldus een rijke bron van inspiratie voor de tooneelschrijvers, die door het onderwerp van een diepe impressie op de zaal en een record aan zakdoeken tegen het einde zeker konden zijn.

‘Charlotte’ behoort in wezen ook tot dit genre, maar de schrijfster heeft het niet principieel in het drakerige gezocht; zij beperkt zich tot een schildering van het gevoels- en familieleven in de betere kringen, zooals zij dat, idealiseerend ondanks haar betrekkelijk doorzicht in de concurrentie van twee vrouwen om het ‘onechte’ kind, gereconstrueerd heeft. Deze beide vrouwen zijn Delia Lovell, later gehuwd met James Ralston, maar aanvankelijk verliefd op een ander, en haar nicht Charlotte Lovell, die van dienzelfden ander een onwettig kind heeft, maar door een kinderbewaarplaats te beheeren dat kind in haar nabijheid heeft weten te houden, zonder dat iemand, behalve dokter Lanskell, er van weet.

Wanneer zij eenige jaren later echter op het punt staat te trouwen met Joseph Ralston, broer van James, dan wordt zij door haar a.s. man voor de keuze gesteld tusschen hem en de kinderbewaarplaats (wil zeggen: haar kind, waarvan Joseph natuurlijk, in de negentiende eeuw, niet mag weten). Het dilemma is duidelijk, maar tenslotte blijkt Joseph toch een zeer welwillend man, en daarom is de wending, die de schrijfster nu aan de historie geeft, wel wat al te ‘dramatisch’; immers Delia ontdekt door Charlottes biecht, dat zij van dien ander een onwettig kind heeft, en haar instinct zegt haar, dat op haar nicht te wreken. Daarom maakt zij Joseph wijs, dat Charlotte een bloedspuwing heeft gehad, die het haar onmogelijk maakt te trouwen; en de grifheid, waarmee deze volstrekt niet onredelijke man dat gelooft, in plaats van zich bij het meest bevoegde adres, nl. Charlotte, eens duchtig op de hoogte te gaan stellen (om haar vervolgens vergiffenis te schenken en met kind en al te huwen), is zelfs voor deze negentiende eeuw wel wat ongeloofwaardig, al arrangeert Zoë Akins haar situatie heel aannemelijk voor het oog van de zaal. In het verloop der jaren usurpeert Delia nu de moederplaats bij het ‘onechte’ kind, en Charlotte wordt een ‘oude juffrouw’, die zich tot op het allerlaatst opoffert voor haar Tina, wier geluk zij wil, ook al doorziet zij de beweegredenen van Delia. Dat ten slotte de ban nog gebroken wordt, en Tina in kennis wordt gesteld van haar afkomst door Delia, die inziet, wat zij (onwetend) misdeed aan Charlotte, is een slot, dat even onwaarschijnlijk is als bevredigend voor hen, die van een goed einde houden.

‘Charlotte’ is een ‘sterk speelstuk’ in een beschaafden stijl, al is dan de sterkte voornamelijk te danken aan het perspectief van de planken en de zoetelijkheid soms wel een erg gemakkelijk correctief van de botsingen tusschen de twee vrouwen. Maar uit zulke mengsels bestaan deze stukken nu eenmaal, en hun verwantschap met ‘De twee Weezen’ kunnen zij niet verloochenen, al is de behandeling van de stof ook aangepast aan andere eischen. Het sterke speelstuk blijft het sterke speelstuk.

Van dat spelen was zeer veel goeds te zeggen. Rogi Rugani is een uitstekende vertolkster van de titelrol gebleken, die de moeilijke teak om een vrouw in twee zoo uiteenloopende perioden van haar leven te geven, schitterend volbrengt. Haar spel is overtuigend, en nergens gechargeerd, zoodat het contrast tusschen de leeftijden (bij behoud van de persoonlijke eigenheid) bijzonder goed uitkomt. Tilly Lus is als een gevoelig geïnterpreteerde Delia nauwelijks haar mindere, en omdat van deze rollen het lot van het stuk afhangt, is de opvoering een succes voor het gezelschap. De overige personages zijn louter typen, half blijspel, half treurspel: Dr Lanskell, in de beste handen bij Jules Verstraete; de beide broers Ralston aardig gekarakteriseerd door Adolf Rijkens en Frits Bouwmeester; een fraaie tante van Lena Kley; een knappe jongeling van Johan Schmitz. Mine Bergsma als de ‘onechte’ Tina (een wel heel erg versuikerd rolletje!) doet haar best de aanvallige jeugd te suggereeren, maar de poging blijft nog wat zwak.

Cor Hermus komt een compliment toe voor zijn sobere regie. Het decor van Jacques Snoek voor de derde tot en met vijfde episode was een allerminst conventioneele en zeer smaakvolle verwerking van een conventioneel salonmotief.

De volle schouwburg (hoofdzakelijk leden van ‘Kunst aan Allen’) heeft de voorstelling met groote aandacht gevolgd en hartelijk geapplaudisseerd. Voor Dogi Rugani en Tilly Lus werden zeer verdiende bloemen opgedragen.

M.t.B.