Het Lied van het Meisje en den Moordenaar
‘La Complainte de Pranzini et de Thérèse de Lisieux’ van Henri Ghéon
Amsterdamsche tooneelvereeniging

Dit ondermaansche een slagveld van God en Duivel: op dat chapiter heeft de hedendaagsche katholieke tooneelschrijver Henri Ghéon in zijn ‘Complainte de Pranzini et de Thérèse de Lisieux’ op zijn manier verder geborduurd. Van een historisch gegeven (een moordzaak uit 1887) maakt hij een soort stichtelijke Driestuiversopera, in den vorm van een tooneelballade. Men kent den stijl van Ghéon; hij is een tooneelschrijver van veel talent, met een hardnekkige propagandistische bezieldheid, die voor niet-katholieken geenszins altijd geloofwaardig aandoet. Tenslotte is Ghéon geen primitief, of een middeleeuwer, met naïeve opvattingen omtrent den strijd tusschen de twee machten, ook al wil hij het nog zoo graag schijnen; hij is een geraffineerd kenner van bepaalde tooneeleffecten, en ik verdenk hem er wel een beetje van, dat hij meer behagen schept in de uitvoerige, gedetailleerde beschrijving van de zonden dezer aarde dan in de heiligheid van zijn Thérèse.

Zoo is het trouwens meer bij verkondigers van een zeer stralende deugd; zij moeten er de zonde in velerlei vormen tegenoverstellen en vergeten soms, al detailleerende, dat zij het eigenlijk over de deugd hadden.... De zonde, de moord van Pranzini op een grande cocotte, Régine de Montille, en de voorgeschiedenis er van, zij beslaan een zeer groote plaats in dit tooneelspel, en zij vormen ook het beste deel van het stuk, omdat Ghéon zich met humor en scherpen geest van zijn duivelsadvocaatschap kwijt. Zoolang wij in de sfeer van den mephistophetischen baron de Craux, Régine de Montille en Pranzini vertoeven, voelen wij te doen hebben met een schrijver, die uit zijn materie haalt wat er uit te halen is; maar de tegenpool (de sneeuwwitte ziel van Thérèse, haar ook al zeer brave vader en zuster) blijft tenslotte ongeloofwaardig, omdat Ghéon ons te nadrukkelijk op het hart bindt, dat hier niets maar dan ook niets heerscht dan reinheid en goedheid. De zielen zonder smet zijn in werkelijkheid vermoedelijk minder geschikt voor het tooneel dan zij het bij Ghéon schijnen. Zijn geloofskant blijft zijn zwakke kant, en de nederlaag van den duivel via het gebed van Thérèse (Pranzini valt op de knieën voor het crucifix, vlak voor zijn terechtstelling) heeft alles van een coup de théâtre, weinig van een innerlijke bekeering.

Opvallend is ook ditmaal bij Ghéon, dat het stuk in twee helften uiteenvalt: de officieel zondig verklaarde, die met de meeste levendigheid en toewijding wordt geschilderd, de officieel heilig verklaarde, die wezenloos en popperig blijft. De aandacht van den toeschouwer wordt daardoor onwillekeurig in een voor Ghéons officieele bedoelingen onvoordeelige richting geleid; hij interesseert zich voor de verdooldheid der menschen, en laat de stralende deugd voor wat zij is: een negatief van de zonde, tooneelmatig door Ghéon aangediend als positief.

* * *

De nadruk valt bij deze opvoering dan ook wel zeer in het bijzonder op de ingenieuze regie van Paul Storm. Het is, meen ik, Storms debuut als regisseur bij het beroepstooneel (met dilettanten heeft hij al eerder gewerkt), en het is een zeer gelukkig debuut. In de eerste plaats is de interpretatie van het stuk voor Storm aanleiding om er een soort ‘tooneelpoëzie’ aan te ontlokken, die een gunstige uitzondering maakt op de gebruikelijke conventioneele ensceneeringen. De regie van Storm is in hoofdzaak speelsch gehouden en legt het accent op de negentiende-eeuwsche samenleving, waarin het drama zich voltrekt; het geheel wordt door een vernuftige tooneelverdeeling (‘hemel’ en ‘hel’ naast elkaar, maar door de ‘hel’ is de aandacht het sterkst geboeid) in hooge mate geobjectiveerd tot een spel. Dat komt het stuk ten goede, want een al te realistische opvatting zou het mysterie te zeer in een sfeer van ‘natuurgetrouwheid’ brengen.

Bij deze regie bleef weliswaar de heiligheid van Thérèse ook vrijwel decoratief, maar de andere helft was zoo kleurig en geestig, dat men het decoratieve van de heiligheid wel op den koop toe nam. De knap gevonden verdeeling van het tooneel maakt het den regisseur mogelijk, het realisme van plaats en tijd op te offeren aan de suggestie van de ‘hemelsche’ en de ‘helsche’ helft, zoodat de snelle verplaatsingen binnen het kader van het duivelsgebied allerminst onaannemelijk zijn. Het fantastisch geschilderde doek was daarbij een uitstekende introductie, evenals de straatzanger met het jengelend orgeltje van Bob de Lange, die, naar het schijnt, zich de dingen zoo voorstelt als Ghéon ze op het tooneel uitbeeldt.

Een gelukwensch dus voor den regisseur, maar niet minder voor de sublieme vertolking van den duivel (in de gedaante van baron de Craux en den cipier) door Albert van Dalsum. Hij heeft dezen avond nog eens bewezen, welk een eminent acteur hij is, en hoeveel registers hij beheerscht. Dit duivelskarakter had niets van dikke charge; het was beurtelings fleemend, brutaal en cynisch, maar nergens overdreven aangezet, of met expressionistische lamentatie opgedirkt. Een prachtige creatie, die de vertooning beheerscht, hoewel ook de Pranzini van Jacques de Haas, met een nu eens sluw, dan week accent gespeeld, er mocht zijn, en evenzeer Josephine van Gasterens Régine (die wellicht iets te weinig het ‘grande’ van haar cocotte-schap naar voren brengt, maar overigens verrassend goed is).

Aan den ‘hemelschen’ kant heeft Tatia Wyma de zware taak de sneeuwwitte ziel van Thérèse te verbeelden. Zij deed het toch wat schoolsch en braaf, evenals haar zuster (Betsy Kapsenberg), maar de meditatie over de sterren is ook wel erg zoet en lang; goedig en sympathiek was de vader dezer kinderen van Sternheim. Marie Sternheim gaf een sobere kamenier, Cissy van Bennekom een aardige kinderrol als het dochtertje van Régine of Annette; Nell Knoop kon iets minder melodramatisch zijn als Pranzini's maitresse, en verder zag men Anna Sablairolles, Stine Versluys, Sara Heyblom, Mari van Warmelo e.a. in kleinere rollen.

Een interessant tooneelexperiment dus, waarbij de regisseur er in slaagde het stuk aan zijn bedoelingen volkomen dienstbaar te maken; Paul Storm werd dan ook niet ten onrechte met bloemen bedacht, en onder zeer hartelijk applaus. Er was goede belangstelling, maar men zou bij een reprise toch meer menschen in den schouwburg willen zien!

M.t.B.