Mallemolen
Een satyre van Maurits Dekker
Lustrumspel van het Wageningsch Studentencorps

Geen betere manier om de verrassingen van het Nederlandsche klimaat te leeren kennen, dan het geregeld bijwonen van openluchtspelen! Zaten wij niet j.l. Pinksternacht bij het zien naar ‘Jeremias’ op de Ermelosche heide in een toestand van bijna bevrorenheid onder een winterschen lentehemel? En waren wij niet gisteravond getuige van een dier hardnekkige regenbuitjes, die best in staat zijn het aardige openluchttheater van Ede in een frisch natuurbad te doen veranderen? Getuige is trouwens te weinig gezegd; wij waren nat, en wij zagen senatoren met natte hooge hoeden en hunne dames, die uitgewrongen konden worden, zoo nat waren zij al voor het spel ‘Mallemolen’ begon.

Maar een bovennatuurlijke macht waakt over deze lustrumviering. Om half elf uur hield de regen op, en toen begon het spel; meer nog, de regen kwam niet meer terug, en wij werden rijkelijk beloond voor onze volharding. Want nauwelijks hadden de zoeklichten het pittige en zakelijke decor met zijn drie ‘trappen’ te pakken, of wij werden al geboeid door den inleidenden monoloog van den Spotter, die in ‘Mallemolen’ de verbindende figuur is tusschen de Rede en den Waan; en van dit begin af ging de spanning crescendo, in tegenstelling tot de opvoering van Zweigs ‘Jeremias’, die de ijzige kou ook op de zielen deed overslaan. Waarom? Het geheim lijkt mij niet moeilijk op te lossen. Maurits Dekker is erin geslaagd een tekst te schrijven, die in den goeden zin van het woord ‘studentikoos’ mag heeten, die dus een ‘handleiding’ geeft voor den regisseur van een studentenspel, waarmee deze iets kan doen, zonder uit zijn materiaal meer te moeten halen dan menschelijkerwijze gesproken mogelijk is. Deze tekst is niet wat men noemt subtiel; Dekker past hier een tamelijk simplistische tactiek toe, die zich echter uitstekend voor het gestelde doel leent; zijn altijd ietwat grove en nuancelooze stijl komt in dit soort werk op zijn voordeeligst uit, omdat de toeschouwer zich gemakkelijk kan laten meesleepen door het eenvoudige schema van de gedachte en door een humor in knittelverzen, die bijzonder goed over het voetlicht komt.

In zijn toelichting heeft de regisseur Hooykaas gezegd, dat ‘Mallemolen’ niet de pretentie heeft tooneel te zijn, maar een studentenspel wil blijven. Welnu, die opzet mag in ieder opzicht geslaagd heeten. De tekst van Maurits Dekker stelde de Wageningsche studenten niet voor moeilijkheden, die zij onmogelijk hadden kunnen overwinnen; het probleem, de schommeling van de maatschappij tusschen Rede en Waan, met als apothese den triomf der verdraagzaamheid door den Tijd, is ‘studentikoos’ gesteld, d.w.z. in den toon der satyrische boutade gehouden, zoodat de gesproken woorden door de sprekers konden worden nagevoeld en verantwoord; maar ook de regie was voortreffelijk in dezen stijl, fel en kleurig zonder te veel pretentie, maar ook zonder eenige slordigheid. Na de inleidende monologen van den Spotter, de Moeder en den Tijd schildert Dekker een satyrischen ontwikkelingsgang van hoogconjunctuur tot mechanisatie, van mechanisatie tot werkeloosheid, van werkelooshied tot den totalen staat, die echter uiteindelijk is gedoemd om ten gronde te gaan in den oorlog ‘omnium contra omnes’. Het einde (verreweg het minst geslaagde deel overigens, omdat het te rhetorisch en opzettelijk is) geeft een appèl aan de jeugd; de slottendentie mocht blijkbaar niet satyrisch of pessimistisch zijn, hetgeen voor de goede bedoelingen van den schrijver pleit, maar zijn spel niet sterker maakt. Gelukkig is dit slot maar een klein onderdeel; in de rest van den tekst blijft de ‘studentikoze’ spotter aan het woord. Deze figuur van den critischen commenteerenden Spotter doet denken aan den harlekijn uit Romain Rollands ‘Liluli’ van welk stuk trouwens het geheele ‘Mallemolen’ veel weg heeft, al is het minder gecompliceerd en meer op de actualiteit afgestemd, (wellicht zal men in den Jan Klaassen der Delftsche studenten een nieuwe variant van dit wezen vinden?) Ook Hooykaas' regie kon zich geinspireerd hebben op Van der Vies' interpretatie van ‘Liluli’ ter gelegenheid van het Amsterdamsche lustrum verleden jaar, al wil ik volstrekt niet beweren, dat die regie een copie was. Integendeel, men genoot van de vele verrassende vondsten van Hooykaas' spelleiding, die bovendien uitmuntte door een zeer knappe discipline; de spelers waren vrijwel zonder uitzondering uitstekend verstaanbaar, terwijl zij niet minder uitstekend acteerden.

* * *

Stuk en regie harmonieerden in deze opvoering dus perfect; de toon van den tekst werd zoo opgevangen, dat men geen oogenblik gehinderd werd door de zoo dikwijls voorkomende onevenredigheid tusschen bedoelingen en verwerkelijking. De humanistische strekking is goddank bij de Nederlandsche studenten nog niet verboden; want voor alles is ‘Mallemolen’ een humanistische fantasie, gericht tegen de ‘kwek-kwek-kwek’-mentaliteit der totalitaire meeloopers, zoowel fascistisch als stalinistisch: het is een satyrisch pleidooi voor tolerantie en critische zelfstandigheid van den denkenden mensch, waarbij de nadruk vooral valt op de critiek. Als zoodanig kan men ‘Mallemolen’ inderdaad een waardig studentenspel noemen en de opvoering een groot en volkomen verdiend succes. Een van de beste tradities van de Nederlandsche studentenwereld is haar onpolitieke houding; die wordt alleen in schijn aangetast door een stuk als ‘Mallemolen’, want onpolitiek beteekent niet hetzelfde als stuisvogelpolitiek. Dat de studenten zich door een spel met satyrische strekking tegen de onderdrukkers van alpha en omega der studievrijheid richten (met hun middelen en hun stijl) is een getuigenis van onpolitieke gezindheid. Ook in dit opzicht acht ik den tekst van Dekker geslaagd; hij heeft zijn stuk nergens geforceerd naar den partijpolitieken kant, maar overal den nadruk gelegd op de wisselwerking van Rede en Waan, de polaire figuren, die zijn massa's drijven onder toezicht van den Spotter.

Deze drie rollen werden stuk voor stuk met overtuiging en expressiviteit gespeeld. Maar ook de professor, de jurist, de aanspreker, de tijd, de Moeder en vele andere solo-rollen verdienen een woord van lof. Wat Hooykaas bereikt had met zijn massaregie was niet gering; voortdurend boeiend en levendig, in een snel tempo, begeleid door de toepasselijke jazzmuziek, had deze opvoering alle qualiteiten van een sterke dilettantenregie. Daarbij had Hooykaas uitstekend partij getrokken van zijn decor, dat alle mogelijkheden bleek te bezitten voor een ‘show’ van de sociale ontwikkeling en tenslotte zelfs de gevangenis der redelijke geesten wordt; ‘kwek-kwek-kwek’, de totalitaire leeghoofd, monsterlijk creatuur van den waan met een kuitbroekje aan, regeert met een gemuilbande pers over deze ‘onderwereld’, die tenslotte in oorlogsrumoer vergaat. Het minst waardeerbaar was het rhetorische slot, dat niet bevredigde, al had Hooykaas het theoretisch niet slecht opgelost door de massa's naar boven te laten stroomen; maar eerlijk gezegd, hier werd mij het humanisme te ‘mooi’ en te phraseologisch om nog ‘waar’ te kunnen zijn, zelfs in den vorm van studentenoptimisme!

Ondanks den regen volgde een talrijk publiek de voorstelling met levendige belangstelling, hetgeen o.m. bleek uit het spontane applaus, dat telkens klonk. Auteur en regisseur zijn geestdriftig gehuldigd.

M.t.B.