Het Delftsche Lustrumspel
‘Jan Klaassen komt naar huis’ van Jan Engelman
Een ‘kijkspul’ met een aantal breed geregisseerde scènes

DE OPENLUCHT SPELEN bij nacht vermenigvuldigen zich tegenwoordig zoo snel, dat wij in de gelegenheid gesteld worden vergelijkingen te maken op grond van het nieuwste materiaal. Zoo volgden het Wageningsche en het Delftsche lustrumspel elkaar op met een week tusschenruimte om op adem te komen; nauwelijks is de Mallemolen uitgedraaid, of de Poppenkast wordt met de noodige pracht en praal geopend; na Maurits Dekker Jan Engelman.

Dat de vergelijking ditmaal ten gunste van den laatstgeborene uitvalt, mag ik zeker niet zeggen. Ik sla in het algemeen het schrijverschap van Engelman hooger aan dan dat van Dekker, maar in de materie lustrumspel heeft Dekker het van Engelman gewonnen. Dekkers tekst was een compositorische eenheid, met een duidelijke (soms wat over-duidelijke en simplistische) idee, met een climax bovendien, die een werkelijke spanning bij de toeschouwers wist te wekken, levendig te houden en op te voeren. Dit nu ontbreekt bij 't stuk ‘Jan Klaassen komt naar Huis’ van Engelman. Wie de verder zeer geslaagde opvoering van dit spel gisteren heeft meegemaakt, zal zichzelf moeten toegeven, nadat hij van de vele schittering der regie-virtuositeit wat bekomen is, dat Engelman zijn taak verdienstelijk heeft volbracht,.. maar tevens, dat hij niets bijzonders te zeggen had. De verdienstelijkheid steekt in de correcte ‘aflevering’ van de ‘opdracht’: een tekst te maken voor een openluchtspel; maar bij Dekker was er een surplus, dat men in deze Jan Klaassenvertooning miste. Men kreeg hier dus een alleraardigst ‘kijkspul’ te zien, met een aantal breed geregisseerde groote scènes, kennelijk bestemd om als ‘Selbstzweck’ te worden geapprecieerd; maar meegesleept werd men niet, omdat de zuigende kracht van den schrijver er niet was. Ongetwijfeld, hij heeft handig gebruik gemaakt van de poppenkast-figuren en vooral van het Jan Klaassen-motief; maar het idee om Jan Klaassen van de poppenkast naar de booze wereld te laten afdalen, begeleid door den dominee en den diender, is toch wel wat mager voor zulk een pompeuze vertooning als dit spel inderdaad mocht heeten. Bovendien lijkt deze Jan Klaassen mij onduidelijk; hij is het eeuwige asociale wezen (de Ahasverus der asociale levenshouding, zou men kunnen zeggen, met ook iets van den dichter, den dronkenlap en den individualist in zich), maar wat hij nu precies in de wereld uitvoert, laat zich minder gemakkelijk omschrijven. Hij loopt een massa menschen in den weg (soldaten, beursmenschen, fabrieksarbeiders, tooneelspelers), hij maakt geweldig veel pleizier in een onkuische en onmatige danstent (waren er in het leven maar zulke feestelijke gelegenheden, de zonde zou veel meer attractie hebben!), en komt, na door den drank en andere vergrijpen ‘gevallen’ te zijn, in de poppenkast terug, waar de Dood van Potlood, die hem uit liet gaan onder de menschen, hem wacht om hem zijn vet te geven. Maar Jan Klaassen weet den Dood te verschalken door hem zijn hoofd in den strop te laten steken, en zoo eindigt het spel met een grafschrift op deze hoogste en laatste autoriteit:

 
Hier ligt de Dood, nu dubbel dood.
 
Jan Klaassen sloeg hem uit het lood
 
en op de gansche wereldkloot
 
was nooit de strop des Doods zoo groot.
 
Wie onverdrietig voort wil leven,
 
moet om den doojen dood niet beven.

En Jan Klaassen gaat de kroeg weer in, waar hij bij het begin van het spel uitkwam. De cirkel is gesloten. Wij hebben een menigte fraaie tafereelen gezien, waar Jan Klaassen tusschendoor liep, maar zijn ‘idee’ is onduidelijk gebleven. Vermoedelijk doet men er dan ook maar het best aan, Engelmans tekst te beschouwen als een handleiding, voor literair gemotiveerd ‘divertissement,’ waarbij slechts één bedoeling sterk op den voorgrond treedt: via den asocialen Jan Klaassen en de poppenkast een weinig den draak te steken met den domineesernst en de orde der dienders. Uit de protestactie, die van kerkelijke zijde tegen dit lustrumspel gevoerd is, kan men opmaken, dat het Engelman ook gelukt is, den Cerberus van het Calvinisme uit zijn tent te lokken; dat hij den spot drijft met den dood, met de goede zeden en zelfs met het hiernamaals, zal hem van die zijde moeilijk vergeven worden. Nu moet ik toegeven, dat een element van dominees-uitdagende pikanterie aan deze opvoering niet vreemd is; een nachtkroeg aan den voet van den eerwaardigen Delftschen toren, met een cancan de Paris, gedanst door ‘echte (nette) dames’.. brrr, het is om van te rillen! Eer men zich echter boos maakt over zulke dingen, gelieve men te bedenken, dat de spot met den Dood van Pierlala niet van Engelman, maar van de oude poppenkasttraditie afkomstig is, en dat men zich dus niet op hem, maar op een heel geslacht van Kobalten en andere lijkenschenners uit het poppenkastbedrijf zou moeten wreken; de spot met den collectieven dood is bovendien iets zoo onschuldigs en ergo algemeen-menschelijks, dat men wel zeer door de wol geverfd moet zijn om aan deze uitbreiding van poppenkastvreugde ‘aanstoot te nemen’.. Waarmee niet gezegd is, dat ik daarom Engelmans spot zoo bijzonder geestig vind; boven de lol komt zijn tekst niet uit, en zijn grappigheid is vaak tamelijk geforceerd; het dogma van den humor, die met alle geweld steeds maar humor moet zijn, heeft Engelman blijkbaar gesterkt in zijn strijd met het dogma van dominee en diender..

Voor wien den tekst wil lezen, zij hier nog meegedeeld, dat bij de uitgeverij De Gemeenschap te Bilthoven een geïllustreerde uitgave van ‘Om de Dooje Dood Niet, of Jan Klaassen Komt naar Huis’ is verschenen.

De opvoering.

De regisseur Paul Storm heeft met dit lustrumspel niet zijn eerste, maar ook niet zijn minste succes geoogst. Dat zijn regie als geheel minder indruk maakte dan die van Ad. Hooykaas bij de Wageningsche studenten, schrijf ik toe aan den tamelijk rhapsodischen tekst, die de vertooning min of meer uiteen deed vallen in een aantal tafereelen, slechts losjes verbonden door de Jan-Klaassen-figuur. Maar van de regie dier tafereelen kan men dan ook zeggen, dat zij een lust voor het oog waren. De verdeeling van de speelruimte in een (hooger geplaatste) poppenkast en het plein beneden was zeer gelukkig te noemen, al gaf (vooral in het begin) de overbrenging van het geluid door loudspeakers wel eenige onzuiverheid en onduidelijkheid in het poppenkastgedeelte; het was niet altijd mogelijk stem en persoon direct te identificeeren. Maar dit bezwaar liet zich veel minder gelden na Jan Klaassens verhuizing naar de wereld beneden. Het ‘konst en vliegwerk’ was hier respectabel: joyeus van kleur, levendig en fantastisch door een goed ingestudeerde massa-actie. De Jan Klaassen-vertolker kon mij minder voldoen al was hij zeer rolvast; zijn expressiviteit had grooter kunnen zijn, maar het is inderdaad wel zeer vermoeiend zonder ophouden den asocialen dwaas te moeten spelen!

Ik vermeld speciaal de fraaie scène met de soldaten, die Jan Klaassen tot individualisten tracht te maken; de stormachtige beurs met de rijzende en dalende koersen; het ‘lupanar’ met zijn fantastische danseffecten (overgaand in een uitstekend gerealiseerd kater-visioen van Jan Klaassen), waarvoor de choreografie van Chaja Goldstein alle eer toekomt. Minder origineel was de fabrieksscène met den manometer, die Jan Klaassens onoverwinnelijke traagheid moet symboliseeren; terwijl het intermezzo met de tooneelspelers (het zwakste punt van den tekst bovendien) aandeed als een overbodige vertraging. Met veel élan komt dan het slot in de poppenkast, met den reusachtigen Dood van Potlood, die eindelijk in den strik valt, hem door den slimmen Jan Klaassen gespannen, en opgeheschen wordt langs den toren, den nachtelijken hemel in....

De decors van Lambert Simon pasten zich bij de kleurige, bonte regie uitstekend aan. Van de muziek van Henk Badings kunnen we alleen zeggen, dat zij afwezig was (door een betreurenswaardig conflict, waarover in deze courant reeds is bericht); de plaatsvervangende bewerking van allerlei populaire motiefjes door Cor Lemaire en uitgevoerd door een harmoniecorps, kon geen aanspraak maken op oorspronkelijkheid, maar was voor het stuk zeer bruikbaar en dankbaar. Het weer heeft zich, afgezien van een paar buien, fatsoenlijk gedragen; wanneer het zich zoo houdt bij de reprises, zal men, gegeven dit langzamerhand volkomen onaannemelijk geworden klimaat, van geluk mogen spreken.

M.t.B.