Romeo en Julia
De nieuwe voordracht van Charlotte Köhler
Kon. Schouwburg

Onlangs is er een kleine discussie geweest over de al-dan-niet-mogelijkheid om Shakespeare's ‘Romeo en Julia’ te bewerken. Bij die gelegenheid heb ik de stelling verdedigd, dat het uiteraard de voorkeur verdient het stuk integraal te lezen, maar dat het zeer nuttig kan zijn een bewerking te spelen, aangenomen, dat de bewerking intelligent is en gemotiveerd wordt door een intelligente opvatting van Shakespeare's tekst; immers, de lezer is ieder oogenblik in staat terug te bladeren, te vergelijken, te overpeinzen wat hij gelezen heeft, terwijl een opvoering den toeschouwer inschakelt in een continu verloop, dat hem van het begin tot het einde meevoert en hem niet de kans geeft stil te staan.

De opvattingen over ‘Romeo en Julia’ nu zijn, globaal gesproken, van tweeërlei aard. De eerste (in ons Avondblad van Dinsdag j.l. nog eens toegelicht door prof. Van Kranendonk) legt den nadruk op ‘de groote, typische liefdestragedie van de wereld’ (Brandes), waarbij de meer prozaïsche en zelfs vulgaire figuren de rol vervullen van contrasten, die de ‘lichtende kern’ van het stuk nog sterker doen uitkomen. De tweede opvatting (die de bewerker H.A. Gomperts en ook schrijver dezes voorstaan) is veeleer, dat de ‘trivialiteit’ van een Mercutio, een Capulet, een Nurse, van minstens evenveel belang is als de ‘lichtende kern’ der gelieven; zonder deze triviale personages immers zou de historie van Romeo en Julia, ook al was zij nog zoo idyllisch en romantisch, niet anders zijn dan een ‘lief dingetje’, gedeeltelijk bovendien voor ons maar secundair waardeerbaar, omdat een bepaalde soort pathetische tooneelvormelijkheid, waarvan Shakespeare hier een ruim gebruik maakt, ons niet meer ligt. Anders gezegd, aldus mijn conclusie in een artikel over deze quaestie: de poëzie van den voorgrond bestaat niet zonder de trivialiteit van den achtergrond; de schoone lyriek van Romeo en Julia is van één standpunt gezien een apollinische veredeling, maar van een ander (minstens even belangrijk!) standpunt gezien ook een naïeve en zelfs banale camouflage van het drama der Capulets en Montagu's, dat zich daarachter en daardoor onafwendbaar voltrekt.

Welke van de beide opvattingen men nu ook moge voorstaan: men zal moeten kiezen, hetzij voor de ‘groote, typische liefdestragedie’ hetzij voor de gelijkwaardigheid van voorgrond en achtergrond. De bewerking, die Charlotte Köhler voordraagt, is echter geen keuze (zooals die van Gomperts er een was), maar een volkomen willekeurige verknipping van de vertaling Burgersdijk. In het programma staat ten onrechte, dat de vertaling van Burgersdijk voorgedragen wordt; want een ongenoemde heeft fragmenten van die (op zichzelf reeds vaak verouderd klinkende) vertaling aan elkaar gelascht door regels, die waarschijnlijk van dien ongenoemde, maar in ieder geval niet van Shakespeare of van Burgersdijk zijn. Dit is natuurlijk geschied om de oorspronkelijke handeling (die bij een als monoloog gesproken voordracht vrijwel verloren gaat) te vervangen door een verhaal, maar van een en ander wordt verder geen verantwoording afgelegd. Evenmin trouwens van den grondslag der geheele bewerking, die even slecht is als die van Gomperts goed. Het geheele drama der Montague's en Capulets wordt hier in mootjes gehakt, om in die mootjes aan de historie van Romeo en Julia te worden vastgeplakt; de bewerker heeft dus heimelijk sympathie voor de ‘groote, typische liefdestragedie’, maar hij ontneemt daaraan het relief, door den achtergrond te verbrokkelen en zoodoende onbegrijpelijk te maken.

Vermoedelijk was deze behandeling (van Shakespeare uit gezien: mishandeling) wel noodig om een tragedie in vijf bedrijven met een massa actie erin te kunnen omzetten in een voordrachtsobject; maar daarmee kan men de zaak niet goedpraten. Een bewerking is altijd alleen te verdedigen, wanneer zij intelligent is, voor welke soort opvoering zij ook bedoeld moge zijn; en iets zoo hachelijks als een bewerking van een van Shakespeare's (compositorisch gesproken) zwakke stukken had slechts mogen worden bezorgd door iemand, die in de intiemste bedoelingen van den tekst was doorgedrongen. Nu dat niet is geschied, kan ik de bewerking in quaestie niet anders zien dan als een pretentieuze aanslag op den geest van Shakespeare. Op den geest, wel te verstaan, niet op de letter, want daaraan zullen zich alleen letterknechten stooten....

* * *

Het behoeft ons, gegeven deze ‘herschepping’ van het drama (hoe piëteitvol is daarbij vergeleken de film, die men er van gemaakt heeft!), niet te verbazen, dat Charlotte Köhler onder de werkelijk gigantische taak, waaraan zij zich met prijzenswaardigen ijver en enorme studie moet hebben gewijd, bezweken is. Hier ter plaatse is meermalen met groote bewondering over mevr. Köhlers mimische talenten geschreven; maar uit deze voordracht blijkt maar al te duidelijk, dat Shakespeare niet vervangen kan worden door zulk een declamatorische weergave. Ongetwijfeld, er was nog veel, dat boeide; zoo vooral de realistische bijfiguren, als de Voedster en de oude heer en mevrouw Capulet, personages, die Charlotte Köhler overtuigend realistisch vertolkt. Maar reeds een Benvolio en een Mercutio zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, en Paris wordt getypeerd als een ‘haegsch’ heertje. Ook de hoofdpersonen, Romeo en Julia, maken zich niet ondubbelzinnig los van het ensemble; de naïveteit van Julia vooral doet op den duur gekunsteld aan. En wat te zeggen van een der echt Shakespeareaansche sleutelfiguren, broeder Lorenzo, den vertegenwoordiger van de maat in een wervelwind van onmatigheid, die vergeefs tracht te verzoenen wat niet te verzoenen valt? Hij werd hier een nu eens komische, dan weer zielige figuur, waaraan men geen enkel houvast had....

Deze keuze was wel gewaagd: de melodramatische actie, die het stuk bevat, heeft mevr. Köhler ten deele moeten overnemen, maar zij kon er niet veel mee uitrichten. Dit wreekte zich met name in de twee laatste bedrijven; de scènes met het fleschje en den grafkelder zeggen ons niets, met recht niet in deze voordracht, omdat zij ons bij Shakespeare zelf al weinig zeggen. Dit is verouderd tooneeleffect, getuigend van het milieu, waarvoor ook een genie als Shakespeare schreef.... en waarmee het stuk ook wel meer succes heeft behaald vanwege de bloederigheid en het ‘sterke spel’ der auteurs. In een voordracht wordt die melodramatische uiterlijkheid echter geheel zinneloos, en mevr. Köhler moet zich daar met moeite doorheen slaan.

Ik heb het tenminste niet anders kunnen voelen. Het (niet talrijk opgekomen) publiek heeft echter zeer geestdritig geklapt voor de kunstenares, die fraaie bloemen ontving.

M.t.B.