Het Rotterdamsche Lustrumspel
‘Jacatra’ van A. den Hertog
Een verdienstelijk gecomponeerd stuk met zwakke plaatsen

Het Rotterdamsch Studentencorps heeft zijn lustrum ditmaal in het teeken van Jan Pietersz. Coen gevierd. Het heeft een Coen-tentoonstelling georganiseerd en een lustrumspel van A. den Hertog ten tooneele gebracht, waarin de figuur van Coen domineert. Met eenige verbazing heb ik mij echter afgevraagd, waarom de Rotterdamsche studenten, toen zij op dit idee kwamen, niet de mogelijkheid onder oogen hebben gezien van een opvoering van een stuk, dat er sedert 1931 lag: ‘Jan Pietersz. Coen’ van J. Slauerhoff; een stuk, dat bovendien nooit is gespeeld, dat zeer boeiend is, al brengt het zijn moeilijkheden mee, wat de opvoerbaarheid betreft, dat in ieder geval een zeer representatief getuigenis is van Slauerhoffs dichterschap. Het geeft een Coen, die in geen enkel opzicht is geïdealiseerd, wiens grootheid spreekt dwars door zijn kleinheden heen: een uitermate scherp en onsentimenteel geziene gestalte, door en door Slauerhoffsch van conceptie, een van de beste bewijzen bovendien van Slauerhoffs lotsverbondenheid aan het Calvinisme, waartegen hij zich tegelijkertijd zoo weerbarstig toonde.

Waarom nu dit geïnspireerde stuk, dat het tegendeel van een gelegenheidsstuk is, versmaad, terwijl het er lag en om zoo te zeggen om een opvoering riep? Is het niet juist het voorrecht van het studententooneel (waarvan het in den laatsten tijd ook zoo ruimschoots gebruik maakt) om een experiment te kunnen wagen, dat voor de beroepsgezelschappen wellicht te veel risico zou meebrengen? Hoe het ook zij, door de opvoering van Slauerhoffs ‘Jan Pz. Coen’ zouden de Rotterdamsche studenten, ook al was hun interpretatie beneden de maat gebleven, een initiatief hebben genomen, dat hun als een bijzondere verdienste zou zijn aangerekend. Dat zij den tooneelschrijver A. den Hertog bereid vonden om hun een lustrumspel over hetzelfde onderwerp te verschaffen, is n.l. een geheel andere zaak. Den Hertog is een man, die zijn vak goed heeft geleerd, zooals men vooral heeft kunnen constateeren na de vertooning van zijn alleraardigste comedie ‘Des Duivels Prentenboek’; maar hij is tevens iemand, die tot dusverre weinig ‘inhoud’ aan den dag bracht; ‘Des Duivels Prentenboek’ kreeg via een zeer speelsch beheerschten vorm misschien bijna toevallig ook een inhoud, dien men kon waardeeren. Uit zijn spel ‘Jacatra’ blijkt nu duidelijk, dat hij in staat is een technisch goed gecomponeerd historisch stuk te schrijven, getuigende bovendien van een behoorlijke bronnenstudie.... en dat toch onherroepelijk een gelegenheidsstuk blijft.

Dat ‘gelegenheidskarakter’ blijkt voor alles uit de toevoegingen van Den Hertogs eigen fantasie. Voorzoover hij zich nl. aan de bronnen heeft gehouden, of de beschikbare historische gegevens wat vrijer geparaphraseerd, heeft hij ‘Jacatra’ (waarvan wij den inhoud reeds in het Zondagochtendblad van 6 Nov. j.l. hebben meegedeeld naar aanleiding van een uiteenzetting van den auteur zelf) in een geloofwaardige sfeer gehouden; maar waar hij een zekere Janna Stevens, de ideale Compagniesdochter, invoert als ‘heldin’, daar is hij er naast, omdat hij hier plotseling compleet uit de zeventiende eeuw valt. De relaties tusschen Coen, den ‘pennist’ Meeusz., den koopman Jan Visscher eenerzijds en deze Janna Stevens, een ‘moderne vrouw met een tekort’, anderzijds, zijn absurd geconstrueerd; terwijl Coen over het algemeen goed volgehouden is als de energieke, onverbiddelijke calvinist-koopmanstrijder (dank zij de historische documentatie), vertoont de gefantaseerde Janna Stevens alle trekken van een voorloopster van Sylvia Pankhurst, met opvattingen over ‘recht op een beetje geluk’, die vóór Rousseau zeker nog niet waren uitgevonden.

Dat deze Compagniesdochter zoo naïef geweest is om zich met een mooi ideaal te laten verschepen, is misschien nog verklaarbaar; maar haar feministische optreden te Batavia is volstrekt onhistorisch in dien zin, dat men zich ‘Armoede’ van Ina Boudier-Bakker ook niet kan voorstellen als de lievelingslectuur van mevrouw Coen. Had Den Hertog ons aannemelijk willen maken, dat zoo'n vrouw in die dagen toch bestaan had, dan had hij haar moeten schilderen als een wondermensch, een Anna Maria Schuurman van het sexueele vraagstuk voor de koloniën; maar dat verzuimt hij, en daarom is zijn Janna Stevens een zonde tegen het historisch besef. Op een dergelijke zonde nu zal men Slauerhoff niet betrappen; daarvoor was hij veel te veel kunstenaar, tot in iederen vezel en had hij een te zuiver gevoel voor de eenheid van ‘sfeer’.

Overigens (dit moest vooraf gezegd worden) heeft Den Hertogs ‘Jacatra’ zeker qualiteiten. Vooral het tusschenspel, waarin de schrijver op grond van brieven en bescheiden een vergadering van Bewindhebbers der Compagnie met Coen kon reconstrueeren, is knap geschreven, en dramatisch zeer verantwoord. De geschiedenis van de halfbloed Sara Specx en den vaandrig Cortenhoeff wordt helaas weer een weinig bedorven door de goudeneeuwsch-feministische Famke Janna Stevens, die er tusschen door loopt, maar hij is verder toch verdienstelijk behandeld, al is Slauerhoff ook in dit opzicht Den Hertog de baas. Om de quaestie tot één formule te herleiden: overal, waar men Janna Stevens, de voorbarige als algemeen-menschelijk gepresenteerde vrucht van des schrijvers fantasie, niet aantreft of kan wegdenken, is Den Hertog zeer wel geslaagd in zijn opdracht.

* * *

Van de opvoering in den Rotterdamschen Schouwburg onder regie van Ed. Verkade kan men zeggen, dat zij verdienstelijke kanten had, zonder nochtans het niveau te bereiken van het beste studententoonel, dat wij in de laatste jaren gezien hebben (b.v. ‘Liluli’ te Amsterdam, ‘Mallemolen’ te Wageningen). Verkade heeft niet dien vat op dilettantenmateriaal als van der Vies en Hooykaas, al klinkt de theorie, die hij in het programma verkondigt, wel zeer welluidend. Wat men te zien kreeg, was dus een betrekkelijk conventioneel gestyleerde opvoering, met spelers, die deels goed werk leverden, deels beneden de maat bleven; aan eenheid ontbrak het vaak nogal bedenkelijk.

Voor de interpretatie van Coen door M.J. van Lessen moet men waardeering hebben; deze rol getuigde van een opvatting, en als de heer Van Lessen wat minder onduidelijk gearticuleerd had, zou de prestatie nog aan betekenis hebben gewonnen. Met dat al zou er voor een volkomen overtuigenden, een werkelijk ‘demonisch,’ calvinistischen Coen heel wat meer noodig zijn; vermoedelijk zou een beroepsacteur hier iets van zijn gading vinden. (Men kan dit generaliseeren: het stuk van Den Hertog leent zich, juist omdat bepaalde zwakke plaatsen in den tekst door geroutineerd gebaar ‘overspeeld’ dienen te worden, beter voor het beroeps dan voor het dilettantentooneel). Zeer bevredigend was ook de Janna Stevens van Carry Valkenburg, die van dit personage althans wel iets draaglijks maakte, goed voldeden de ruwe koopman Visscher (A.A. Stuurman) en de hartstochtelijke ‘pennist’ Meeusz. (W.P. Quartero); een verrassing was echter bepaald het gevoelige en natuurlijke spel van mej. Jos. Fooy als Sara Specx. Als geheel was ongetwijfeld het meest geslaagd het tusschenspel: de vergadering der Bewindhebbers; de schilderachtige opstelling deed hier aan een schuttersstuk denken, en Coen maakte juist in dit deel een opmerkelijk goed figuur. Over de kleinere, verdienstelijke en minder gelukkige rollen (waaronder zelfs enkele onvergeeflijk zwakke) zullen wij verder maar zwijgen; het ligt niet in onze bedoeling de maatstaven van het beroepstooneel aan te leggen, doch slechts het initiatief als totaliteit te beoordeelen.

De opvoering is door een feestelijke zaal zeer hartelijk ontvangen. Het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest onder leiding van Ed. Flipse heeft zich eveneens met succes laten hooren. Rotterdams nieuwe burgemeester, de heer Oud, woonde met zijn echtgenoote de voorstelling bij.

M.t.B.