Racines ‘Phedre’
‘Le Médicin Malgré Lui’ van Molière
Théâtre Montparnasse

Na mijn artikel in het avondblad van gisteren over Racine in het algemeen en zijn ‘Phèdre’ in het bijzonder meen ik mij op den laten avond ontslagen te kunnen achten van een nieuwe analyse van deze tragedie en mij te mogen bepalen tot de opvoering onder regie van Gaston Baty. Er is trouwens reden genoeg om den regisseur hier meer naar voren te brengen dan den auteur, want Baty heeft zijn opvatting van het stuk zeer sterk onderstreept, zooals de regisseur dat tegenwoordig pleegt te doen, als de tekst om een geprononceerde opvatting vraagt. Men kan niet loochenen, dat Racine een schrijver is, die geïnterpreteerd wil worden: hoe, daarvoor hangt inderdaad veel van de visie af, die een hedendaagsche persoonlijkheid op hem heeft. Baty nu heeft gisteravond in een inleidend woord gezegd, dat hij de drie elementen van dezen stijl: Griekenland, Versailles en het Jansenisme, in zijn regie in rekening heeft willen brengen. Voor mijn gevoel was het toch het meest Versailles, wat er uit deze opvoering naar voren kwam, al had de voedster Oenone een jansenistisch aandoende kap op het hoofd en al waren de herinneringen aan Griekenland natuurlijk door Versailles heengewerkt. Een en ander had zeker stijl en sfeer; het had namelijk het kunstmatige, dat Racine vraagt, omdat zijn tragedie voor ons nu eenmaal onherroepelijk kunstmatig is geworden en een realistische opvatting stellig uit den booze is. Door middel van een soort kunstmatigheid, die ons met de kunstmatigheid weer verzoent, dient de moderne regie het contact tusschen acteurs en zaal te vinden.

Naar den opzet kon men in het werk van Baty dus zeer veel prijzen; maar als alle regisseurs, die hun opvatting sterk willen laten overheerschen, schoot hij m.i. op enkele punten het doel voorbij; en dat wel in de eerste plaats door de wijze, waarop hij Marguérite Jamois Phèdre liet spelen. Van den eersten alexandrijn af kwam mij deze rol fout voor, overdreven in een op den duur hinderlijken dreun voorgedragen, met de allures van de groote actrice, maar zonder den psychologischen achtergrond, die deze figuur werkelijk tragisch kan maken, alle classicistischen effecten van Racines stijl ten spijt. Ik wil niet beweren, dat deze Phèdre geen goede oogenblikken had; zij had ze, maar als geheel deugde de creatie niet. Zij was rhetorisch, en dat is in dezen stijl, waarin alles gezegd wordt, uitermate bedenkelijk. Lag het aan Baty, of lag het aan Marguérite Jamois? Ik stel mij voor, dat een Fie Carelsen of een Charlotte Köhler de Française ver achter zich zouden laten! Men mag in deze rol de psychologie niet volkomen aan een traditie van verzen zeggen offeren, anders gebeuren er ongelukken, d.w.z. het stuk boeit niet.

Aangezien Phèdre de figuur is, die het heele drama beheerscht, was deze misvatting geen geringe handicap voor de overigens in velerlei opzicht verdienstelijke, stijlvolle opvoering. Voortreffelijk leek mij b.v. de uiteenzetting tusschen Thésée (Vanderic) en Hippolyte (Paul Delon); zij was min of meer het hoogtepunt, omdat hier de vereischte kunstmatigheid juist niet in de rhetorische phrase onderging. Ook Théramène (Henri Beaulieu), Oenone (Marguérite Coutan-Lambert) en Aricie (Sylvie Deniau) waren geheel voor hun taak berekend. Mede dank zij costumes en décor had men hier dus een alleszins homogeen geheel, dat alleen leed onder een niet-overtuigend middelpunt.

* * *

Met veel minder gevaar voor ‘excessen’ kan de regisseur, die de regie sterk over den tekst wil laten domineeren, zijn krachten wagen aan Molière's ‘Medécin Malgré Lui’. Ook hier was het eerste en laatste ‘woord’ aan Baty, die het welbekende en altijd weer amusante blijspel in een commedia dell' arte-stijl laat spelen, in een theater-op-het-theater, met de coulissen er bij. Deze bewust toegepaste naïeveteit met zang en divertissement, die men zich ook zal herinneren van Reinhardts opvoering van Goldoni eenige jaren geleden (‘Der Diener Zweier Herren’), doet den tekst volstrekt geen kwaad, en de ‘tooneelpoëzie’ wint erbij. Wij hebben ons bij deze voorvertooning, die wellicht beter als ‘uitsmijter’ had kunnen dienen, uitmuntend geamuseerd, en hooger doel wilde Molière stellig niet bereiken. 'n Pittige Sganarelle (Georges Vitray) liet hier geen zweem van twijfel bestaan aan een welgevuld centrum van de actie, terwijl ook de andere rollen in ieder opzicht de critiek konden doorstaan. Baty's charmante décor en het echte paard, dat de tooneelspelers op de planken brengt, hadden dan ook ieders bewondering.

Over belangstelling heeft de heer Baty niet te klagen gehad, want behalve een volle zaal was/er ook de bloem der Nederlandsche regisseurs, zijnde mevr. Ranucci-Beckman, A. Defresne en Johan de Meester, die zich kwamen overtuigen van het talent van hun Parijschen collega.

M.t.B.

Verbetering. In mijn artikel over Racine van gisteravond moet een passage over het voorbericht bij ‘Phèdre’ als volgt worden gelezen: ‘De moraal van dit voorbericht lijkt veeleer jansenistisch, dus (er stond: dan) christelijk, dan Grieksch.’

M.t.B.