De Nederlandsche ‘Phèdre’
‘Phaedra’ bij het Nederlandsch Tooneel
Charlotte Kohler in de titelrol

In een artikel over Racine in deze courant van 30 October jl. heb ik betoogd, dat men er dezen dichter uit den tijd van Lodewijk XIV en Versailles geen dienst mee bewijst door hem tot iederen prijs op te eischen voor de ‘algemeene menschelijkheid’. Voorop, schreef ik, staat Racines beperktheid; wat zijn drama ons nog aan ‘algemeen-menschelijkheid’ kan geven, is slechts te waardeeren door bemiddeling van de vormwaardeering. Men kan Racine niet van zijn eeuw isoleeren zonder hem te beschadigen; Shakespeare kan men isoleeren, Racine niet. Ligt dat daaraan, dat de kunst van Racine voornamer was dan die van Shakespaere, dat Racine meer stijl had? Een strenge stijl sluit veel uit, een strenge stijl zoekt zijn eer in beperktheid: het is de beperktheid, die de etiketten met zich meebrengt, het is de beperktheid van een gesloten systeem van spelregels. In deze sfeer, de sfeer van het hof, geldt de kunst niet in de eerste plaats als een middel om alles uit te drukken, wat een mensch ervaren kan, maar als een middel om weinig uit te drukken met een maximum aan vormkracht. Deze eerzucht is de twintigste eeuw, die de onbelemmerde oprispingen van het naturalisme achter den rug heeft, doorgaans volkomen vreemd; wij zijn opgevoed met ‘kunst voor allen’ (d.i. voor elck wat wils in de kunst), en daarom naderen wij tot Racine met eenige onwennigheid.

Deze onwennigheid blijkt ook uit moderne opvoeringen van Racines ‘Phèdre’ (dezen titel door ‘Phaedra’ vertalen is eigenlijk al een zonde tegen de beperktheid van den Franschen hofstijl; Phaedra is iemand anders dan de raciniaansche Phèdre!). Wij hebben hier onlangs de Parijsche voorstelling onder regie van Gaston Baty gezien, die volgens den regisseur drie elementen in zich wilde vereenigen: Griekenland, Versailles en het Jansenisme. Of deze synthese achteraf bedacht is, zooals de meeste theorieën van regisseurs (die meestal intuïtief te werk gaan), laat ik in het midden; in ieder geval had het geheel hier een zekere pompeuze kunstmatigheid, die het den toeschouwer mogelijk maakte zich met de beperktheid van den hofstijl vooraf te verzoenen; deze kunstmatigheid verzoende ons met de kunstmatigheid, terwijl een naturalistische opvatting slechts had kunnen bewerkstelligen, dat men de kunstmatigheid had verfoeid. Deze sfeer van fantastische praal stelde Baty in de plaats van de witte (en uiteraard dus tijdelooze) gewaden, waarin de traditioneele ‘Phèdre’ wordt gespeeld. Had deze opvoering een superieure Phèdre gehad (hetgeen men van Marguérite Jamois niet kon zeggen), dan zou zij waarschijnlijk een bijzonder geslaagde herschepping van Racines drama geweest zijn uit de individualistische verbeelding van een hedendaagschen regisseur.

* * *

De Nederlandsche opvoering, waarvan gisteren voor de Volksuniversiteit de Haagsche première is gegeven, heeft andere qualiteiten dan de Fransche; maar zij was stellig boeiender, omdat de centrale figuur, de noodlotsgestalte, hier de aandacht voortdurend wist vast te houden; een interpretatie van Racine's tragedie kan ten slotte alleen slagen, als Phèdre zelf voor den toeschouwer bestaat ...en niet alleen verzen declameert. Dat nu kon men van Charlotte Köhler zeker zeggen; in tegenstelling tot de monotone Marguérite Jamois releveerde zij duidelijk den psychologischen ondergrond, zoodat men den inderdaad bewonderenswaardigen bouw van deze vijf bedrijven volkomen overzag. Deze actrice staat, wat adaptatievermogen betreft, voor niets; men herinnert zich haar Elektra en Medea. Uiteraard stelt het hofdrama van Racine nog eenige speciale eischen, die samenhangen met de ‘etikette’, en het kwam mij voor, dat mevr. Köhler juist daartegen nogal eens zondigde; een te ver doorgevoerd realisme kwam zoo nu en dan in strijd met de beheerschtheid van den tekst. Maar laten wij dit de défauts der genoemde qualité's noemen; voorzeker bestond deze vrouw, en daarmee was voor de opvoering iets gewonnen, dat bij Gaston Baty afwezig was.

Voor het overige ging ook de regie van Defresne een geheel anderen kant uit dan die van zijn Parijschen collega. Het verdienstelijke décor van Wijdeveld suggereerde soberheid en ruimte, geen praal en beslotenheid, en daardoor kreeg ook het spel vanzelf een eenigszins andere functie in deze ruimte. Soms was dat een winstpunt, soms niet. De Hippolytus van Johan Schmitz b.v. vond ik levender dan dien van de Fransche opvoering, vooral in zijn voortreffelijke scènes met Phaedra en Aricie (die door Corrie Korevaar helder en onschuldig werd gespeeld, alleen aan het slot wat kostschoolachtig); hij maakte de rol tot een werkelijk tegenwicht, al blijft Phaedra natuurlijk de centrale tragische figuur.

Louis van Gasteren als Theseus moest voor den Franschman bij tijd en wijle onderdoen, omdat hij kracht en al te groote gevoelsexpansie niet steeds wist uiteen te houden; dat de regie hem met den gehoornden dogehoed (of was het een variatie op de Phrygische muts?) had gekroond, leek mij ook minder gelukkig; maar toch was ook deze Theseus een aanvaardbare creatie. Ed. Palmers verraste als Theramenes door zijn sober en bewogen voorgedragen rapport van Hippolytus' ondergang; Gusta Chrispijn-Mulder was een goede Oenone, waaraan echter de sluwe noot ontbrak. Aline Markus en Stine Lerou konden zeer wel voldoen als Ismene en Panope.

Racine is voor deze gelegenheid verhollandscht door Jan Walch. Op het gehoor af oordeelend (een nauwkeurige vergelijkenis met het Fransch zou meer tijd vergen) meen ik deze vertaling zeer bruikbaar te mogen noemen, maar men teekent zoo nu en dan toch wel heel wat stoplappen en vlakheden aan. Om een enkel voorbeeld te noemen: als Walch in den regel ‘J'ai craint une fureur à vous même fatale’ de laatste woorden gemakshalve weergeeft door ‘voor u zelf fataal’, dan is dat wel ‘het zelfde’, maar toch een vervlakking, omdat het woord ‘fataal’ bij ons een geheel andere nuance heeft gekregen dan Racines ‘fatale’. In het algemeen gesproken: het moet bijzonder moeilijk zijn een zoo soberen en eleganten versregel als die van Racine in het Nederlandsch niet oppervlakkig weer te geven, en daarom zou een zeer speciale dichterlijke begaafdheid vereischt zijn. Maar Walchs bewerking volgt het origineel getrouw en is, zooals gezegd, voor een opvoering heel goed bruikbaar.

* * *

De vertaler heeft zelf in een woord vooraf een beknopt, maar helder overzicht gegeven van de beteekenis van Racine en zijn ‘Phêdre’, daarbij aanknoopend aan het feit, dat Racine misschien juist gisteren 300 jaar geleden geboren was (hij is gedoopt op 21 December 1639). Spr. behandelde Racine in zijn relatie tot Corneille, den invloed van de Renaissance en Jansenisme, op Racines werk, zijn verhouding tot Euripides en zijn conceptie van ‘Phêdre’ er zijn functie als ‘hofkunstenaar’, waarvan hij zich zeer wel bewust is geweest, zonder dat dit iets aan zijn grootheid afdoet.

Een volle zaal heeft de vertolkers en vooral Charlotte Köhler staande gehuldigd voor hun prestaties.

M.t.B.