Harald Kreutzberg
De Eeuwige Kringloop

Dit dansen uit de sfeer van het na-oorlogsche Duitschland is niet ‘volksch’, schreef ik in mijn critiek op Kreuzbergs optreden in het Kurhaus verleden zomer; het moge bepaalde motieven uit den volksdans hebben uitgebuit, in zijn tonaliteit is het een zuiver individualistisch streven naar eigen uitdrukkingsvormen, aangepast aan de persoon van den danser. Ook Kreutzberg is in dit opzicht vooral te qualificeeren als een virtuoos. Zijn eersterangs-begaafdheid inspireert hem tot ontplooiïng van een fantasie, die, hoewel te herkennen als Duitsch, haar gegevens aan allerlei landen en stijlen ontleent; dat geeft aan deze kunst het karakter van schitterende virtuositeit, die gelukkig verre van leeg is.

Deze schitterende virtuositeit blijkt inderdaad, wanneer men haar een tweede maal ziet, niet minder dan phaenomenaal; Kreutzberg is een danser zooals er thans maar zeer weinig zijn, die een ontzaglijke physieke cultuur paart aan een zeldzaam choreographisch vermogen. Wat hij weet te suggereeren is in de eerste plaats ruimte, een ‘Tanzraum’, waarin zijn persoonlijkheid de wetten voorschrijft. Het is niet alleen Kreutzberg, die danst; de ruimte om hem, die hij met zijn scherpe diagonalen snijdt, is zijn medeplichtige.

Ondanks sterke pantomimische invloeden (men zou dit misschien ‘litteraire’ invloeden moeten noemen, als zulk een term niet zoo weinig zeggend was) blijft Kreutzbergs dansen toch volkomen zuivere, strakke en niettemin van fantasie overloopende bewegingskunst. Symboliek, maar geen symboliek, die het dansen ongenietbaar maakt; zoolang de symboliek ondergeschikt blijft aan de beweging is zij eerder een verrijking dan een belasting. Dat blijkt ten duidelijkste uit het ‘spel in dans en woord’ getiteld ‘De Eeuwige Kringloop’, waarin Kreutzberg eenige verbluffende staaltjes geeft van zijn virtuositeit, maar deze virtuositeit tevens onder den duim weet te houden met een meesterschap, waarvoor men slechts de grootste bewondering kan koesteren. Niet alleen, dat de functie van het woord hier zeer ongedwongen in de danscompositie is opgenomen; maar ook deze compositie zelf, gerealiseerd in zes figuren rondom den Dood, is ongelooflijk knap en boeiend; ieder personage van deze ‘spieghel der salicheyt van Elckerlye’ is uiterst verrassend: dood, drinker, verwaande, misdadiger, koning, deerne, zieke. Het masker, dat Kreutzberg hier weer zoo geraffineerd individualiseerend hanteert, heeft in dit dansdrama niets kunstmatigs; het is telkens een nieuwe variant op het Doodsgelaat, waartoe het terugkeert. De volmaaktheid van een dergelijke conceptie treft ons te sterker, omdat de Duitsche doodssymboliek zoo bijzonder penibel kan zijn, wanneer een kitschige mentaliteit er zich van meester maakt; Kreutzberg is een duivelskunstenaar van zoo groot formaat, dat hij alle klippen met de technische vaardigheid en de geïnspireerdheid van het zeer uitzonderlijke talent omzeilt. Bij dit werk is de Dood van Jooss nog maar kinderspel!

Ook dansen van een vorig programma zag men met stijgende belangstelling terug. Dat Kreutzberg in Den Haag zijn publiek al gevonden heeft, bleek wel uit het volle Gebouw, dat hem na ‘De Eeuwige Kringloop’ een ware ovatie bracht.

M.t.B.