Lazarus en de rijke
Bijbelsche comedie van Henri Bruning
Haagsch Studententooneel

De ‘Bijbelsche comedie’ van Henri Bruning heeft betrekking op een plaats in het Evangelie van Lucas (XVI, vs. 19-31), waar gehandeld wordt over den rijken man en den bedelaar Lazarus, ‘welke lag voor zijn poort, vol zweren’. Bij de verschijning in boekvorm van dit stuk verleden voorjaar heb ik erop gewezen, dat Lazarus voor Bruning, den ‘verticalen’ katholiek, niet in de eerste plaats is de arme, maar degene, die ‘verbeidt in velerlei droefheid en veel geduld het uur, dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’: hij is de aardsche onmacht tegenover de schijnbare macht van den rijke, die hier Frans Frederik Müller heet en directeur is van het dagblad ‘Voorwaarts’. Müller is gestorven, en hij wordt op de gebruikelijke ‘gepaste’ wijze beweend door zijn nabestaanden, die, als hij, in het horizontale leven opgaan; zijn broer Theo, de geestelijke en de knechts, zij vertegenwoordigen precies hetzelfde als de overledene; zij zijn niet bijzonder goed en niet bijzonder slecht, zij zijn heiligen noch schurken, zij zijn half en in deze halfheid hoogmoedig; de gedachte aan het Oordeel, aan de verticale verhouding tusschen God en mensch, hebben zij verdrongen. Frans Müller verschijnt in den hemel voor God den Vader om zich wit te wasschen; hij argumenteert, disputeert, polemiseert met dezen God, dien Bruning karakteriseert als een ‘intelligent, gedistingeerd heer op leeftijd’: ‘herinnert aan een directeur van een wereldconcern’. Hij wordt echter in zijn eigen stijl door God getroefd en bedenkt als laatste uitvlucht, dat hij misschien zijn schuld kan verlichten door zijn broer Theo te gaan waarschuwen; een onderneming, die op niets uitloopt, want de broer wenscht zich niet te laten waarschuwen. Frans Müller heeft zijn middelen uitgeput en de nederlaag geleden voor een God, die machtiger is dan hij.

Deze heele discussie tusschen Müller en God was echter een droom van het slechte geweten, een manifestatie van Müllers onderbewustzijn. Opnieuw verschijnt daarna de rijke man voor de hemelpoort, waar hij door Petrus wordt ontvangen en aangewezen op het purgatorium, dat hem wacht. De man, die tot het einde toe zichzelf bleef, d.w.z. horizontaal tot in zijn intiemste voorstellingen van de laatste dingen, die man ‘heeft afgedaan, eindelijk afgedaan’ en hij ‘gaat langzaam en beschaamd heen.’

* * *

‘Lazarus en de Rijke’ doet het meest denken aan de ‘Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc’, waarvan het een moderne versie kan heeten. Maar de qualiteit er van schijnt het Nederlandsche beroepstooneel nog niet ontdekt te hebben; het heeft de eer van de première tenminste overgelaten aan dilettanten en na de verschijning in boekvorm is de opvoering der Haagsche studenten al de tweede, waarom? Als men den goeden smaak heeft om de vele slechte stukken van z.g. Nederlandsche tooneelschrijvers niet op te voeren, moet men toch eigenlijk ook den nog beteren smaak hebben, om een belangrijk Nederlandsch stuk, als het er is, op het repertoire te nemen! Te meer, omdat Bruning boeiend en (zelfs in den hemel) amusant weet te schrijven; zijn dialoog is zeer levendig en vol humor, zijn personages zijn geen leege symbolen, maar werkelijke menschen. Wij hebben gisteren kunnen constateeren, dat dilettanten in staat zijn dit werk tot zijn recht te laten komen, omdat het ruggegraat heeft; moge het ook den weg naar het officieele tooneel vinden.

De opvoering staat of valt natuurlijk met de twee belangrijkste figuren: Müller en God den Vader. P.N. Degens en J.H. Doornik hebben deze allerminst gemakkelijke rollen onder regie van den heer J.P. Heyligers uitstekend gespeeld, zoodat er spanning was in deze gesprekken, waarin het werkelijk niet over een kus op een perron of iets dergelijks gaat. Met name deze Müller was precies zooals hij moet zijn: Een gewoon mensch, een tikje rhetorisch en zelfgenoegzaam, maar waarlijk niet overdreven veel. Naast hen viel de zwakkere Theo Müller van G. Doeve wel wat af, maar hij kon er toch ook best mee door. Een stemmige en paedagogische Petrus (W.Ch.E. Koch) contrasteerde levendig met het schelmenduo van Knecht en Meid (in den tekst zijn het twee knechts), die waarschijnlijk wat deftiger zullen moeten zijn, maar door E.A. Penrhyn Lowe en mej. F. Siccama heel plastisch werden vertolkt. Aan de regie komt zeker een woord van bijzonderen lof toe; alleen de Lazarus-episode uit het eerste tooneel was jammer genoeg te onduidelijk, want te rommelig, maar de rest klopte meestal aardig.

De auteur woonde de opvoering bij en is na afloop in de huldiging van regisseur en spelers betrokken.

M.t.B.