Roman voor Jane

Du Perrons dubbel-ik Arthur Ducroo
Indië en Europa

E. du Perron, Het Land van Herkomst. - (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1935).

IN ZIJN essaybundel De Smalle Mens, het vorig jaar verschenen en hier ter plaatse uitvoerig besproken, heeft Du Perron den handschoen toegeworpen aan den acteur. (Of eenig acteur dien handschoen ook heeft opgeraapt, is tot nog toe helaas nog niet gebleken; men zou het gaarne weten!) De acteur van beroep is voor Du Perron natuurlijk niet zoozeer een vertegenwoordiger van een bepaald vak, dat er een is zooals dat van kruidenier of romanschrijver, maar vooral een symbool van een algemeener verspreide mentaliteit, die in den beroepsacteur volgens zijn opvattingen het duidelijkst tot uiting komt: de neiging om zich hooger, waardiger, interessanter voor te doen dan men in werkelijkheid is. Aangezien Du Perron niet iemand is, die met abstracte symbolen werkt, heeft hij zich in De Smalle Mens met zijn bekende polemische directheid in één van zijn hoofdstukken ‘gespecialiseerd’ op den man van plankenland; maar dat neemt niet weg, dat men het geheele boek kan karakteriseeren als een verdediging van de menschelijke waardigheid tegen de menschelijke aanstellerij.

In zijn nieuwe boek, dat den ondertitel ‘roman’ draagt, nadert hij tot hetzelfde probleem als een amphibie. Want in de eerste plaats is deze ‘roman’ geen roman in den geijkten zin van het woord. Het is uiteraard volkomen nutteloos om over een woord te discussieeren, omdat men aan een woord (en zeker aan het woord ‘roman’) evenveel beteekenissen kan hechten als er verschillende soorten romans zijn; wil men Het Land van Herkomst een roman noemen, dan is daar ook niets tegen, als men maar in het oog houdt, dat in dit boek juist de acteurskant van den roman geheel ontbreekt. Wat ‘men’ in Nederland in het algemeen onder een roman verstaat, dekt zich niet met dit ‘ik-boek’ van Du Perron, omdat de schrijver alles versmaad heeft, wat den roman een fictief karakter geeft: het fantaseeren van een intrige, het rangschikken van de stof volgens een verbeeldingsschema, het ‘liegen over zichzelf’, waarop de gewone romancier zich moet verstaan. Een van de voornaamste behoeften toch van de meeste romanschrijvers is, zich als ‘ik’ buiten schot te brengen. Dit geldt natuurlijk voor alles voor den z.g. naturalistischen roman, waarin de auteur schuil gaat achter zijn figuren en handeling, maar het geldt evenzeer van vele ‘autobiographische’ romans, zelfs van vele romans, waarin de auteur een ‘ik’ laat optreden. Ik gebruik hier met opzet de uitdrukking ‘liegen over zichzelf’, omdat een mensch, die zich tot schrijven zet, niet schrijven kan over die dingen, die hij zelf op het moment, dàt hij begint te schrijven, nog als een beschamende of te intieme onthulling over zijn persoonlijkheid voelt; hij fantaseert dus, en zelfs waar hij zoo eerlijk mogelijk tracht te zijn, dwingt een sterker instinct dan dat van zijn eerlijkheid hem tot een arrangement van wat hem zou kunnen ‘compromitteeren’. Het is dus zeer voorbarig om uit het feit, dat iemand den ik-vorm gebruikt, zonder meer te concludeeren, dat hij nu ook wel alles zal hebben onthuld, wat zijn ik heeft gedacht, gevoeld, gehandeld; een Rousseau b.v., hoewel schrijver van speciale Confessions, was een meester in de kunst van het arrangeeren zelfs van zijn eerlijkheid. ‘Liegen’ is in dit geval geen gebrek aan lust om over zichzelf openhartig te spreken, maar eenvoudig een ander woord voor de innerlijke noodzaak om datgene te verbergen, waaraan men geen uiting kàn geven (ook al wil men) omdat men het nog niet overwonnen en op een afstand van zichzelf gebracht heeft.

Voor wie geschreven?

Ook Du Perron heeft dezen noodzakelijken ‘leugen van den vorm’ beseft; hij spreekt er zelf ergens in zijn Land van Herkomst over; en den sterksten indruk, dien men van zijn ‘ik-boek’ meeneemt, is wel, dat ook hij in laatste instantie tòch gezwegen heeft over zijn innerlijkste innerlijk. Maar hij erkent dat dan ook; en juist daarin onderscheidt hij zich van den gewonen romanschrijver, die den lezer de illusie wil geven, dat hij de waarheid spreekt (in een verdichten vorm) over zichzelf of anderen. De oppositie van Du Perron tegen den acteur is niet de keerzijde van een pleidooi voor de waarheid en niets dan de waarheid, want hij heeft al schrijvende aan Het Land van Herkomst steeds sterker het besef tot zich voelen doordringen, dat men over het waarste van zijn waarheden niet schrijven kan; in zooverre is dus ook Du Perron een acteur van zijn eigen leven gebleven; maar zijn boek onderscheidt zich van vele andere door het consequente pogen niet meer en vooral niet monumentaler te schijnen dan zijn schrijver als ‘particulier’ is. Het ‘laatste oordeel’ over dezen roman zal daarom altijd afhankelijk blijven van wat men als ‘laatste waarde’ in een boek zoekt; zij, die de fantasie als hoogste criterium beschouwen, zullen wellicht onder de onafwijsbare bekoring raken van de evocatie van het Indische landschap en de Indische samenleving, die hier met meesterschap gegeven wordt, maar het geheel als tweeslachtig en òmslachtig afwijzen; anderen, die van den roman in de eerste plaats een getuigenis van een levensbeschouwing eischen, zullen de gesprekken tusschen den ‘ik’ en zijn vrienden geboeid volgen en over de Indische herinneringen heenloopen.

Het is mij zelf niet mogelijk tegenover dit boek den schijn van een objectief oordeel te bewaren, omdat ik geloof, dat het persoonlijke, subjectieve reacties als het ware uitdaagt; waar Du Perron de illusie van de roman-objectiviteit geheel heeft laten varen, daar daagt hij den lezer uit zich partij te stellen, zoowel in de Indische herinneringen als in de dialogen met zijn vrienden; tweê manieren om uit te dagen overigens, die op het eerste gezicht zijn werk in twee helften uiteen doen vallen. Dit uiteenvallen blijkt slechts schijn, als men zich eenmaal de moeite getroost heeft tot de meer verzwegen dan uitgesproken kern van Du Perrons persoonlijke aandrift tot schrijven door te dringen: de liefde van zijn dubbel-ik Arthur Ducroo, die hier de centrale figuur is, voor zijn vrouw Jane. ‘Romantiek voor Jane’: zoo noemt Ducroo in een gesprek met één van zijn vrienden het eigenlijke gehalte van Het Land van Herkomst. Romantiek voor Jane: d.w.z. geen absolute (en dus onbestaanbare) waarheid, maar een synthese van een Indische Jeugd en het Europeesche heden, geschreven voor één vrouw, één persoonlijkheid als luisterend en begrijpend gedacht. De vraag wordt dus niet: is Du Perron erin geslaagd door zijn ik-vorm en weglaten van alle acteursarrangement volmaakt eerlijk te zijn?, maar: in hoeverre is de lezer bij machte zich te vereenzelvigen met de luisterende, begrijpende Jane, wier persoonlijkheid hier het eigenlijke ‘ontvangtoestel’ van den ‘zender’ Du Perron zou kunnen heeten. Wat is een uitzending, zonder dat er iemand is, die haar ontvangt? Een mogelijkheid tot luisteren, begrijpen, meer niet; het werkelijke luisteren en begrijpen voltrekt zich als een verbinding van beide.

 

Neemt men dezen roman, waaraan alle eigenschappen van den gebruikelijken roman ontbreken, als een voortdurende projectie op Ducroo's vrouw Jane, die in het boek zelden naar voren komt (juist omdat zij luistert en slechts een enkele maal iets zegt, als een laatste correctie op het ‘point counter point’ van de veelheid van personages) en toch steeds onzichtbaar aanwezig is, dan heeft men een nieuw criterium, volgens hetwelk Het Land van Herkomst toch wel degelijk een roman mag worden genoemd en zich b.v. duidelijk onderscheidt van de autobiographie en het essay. Arthur Ducroo schrijft zoowel zijn Indische mémoires als zijn Parijsche disputen over de Europeesche, cultuur neer, omdat hij in Jane een toehoordster vindt, die van hem èn een afrekening met zijn groei tot persoonlijkheid èn een verdediging van die eenmaal gegroeide persoonlijkheid tegenover anderen kan eischen; waar de ‘normale’ romancier als toehoorder een publiek veronderstelt (al dan niet bewust, en al dan niet een groot of gedifferentieerd publiek), veronderstelt Du Perron deze eene mensch. Een gevaarlijk procédé inderdaad voor een romanschrijver, een waar risico, omdat de lezer van het gedrukte boek zich moet kunnen en willen vereenzelvigen met de gevoeligheid en de intelligentie van Jane, omdat hij pas in die vereenzelviging de gewenschte nabijheid kan vinden en ‘zich verzoenen’ met het ontbreken van een behoorlijke aandieningsformule, die in den gewonen roman ‘beschrijving’ heet. ‘De man, tegenover wien ik kwam te zitten, was groot, blond, zwaarlijvig, en had ringetjes in de ooren; hij kwam uit Noorwegen, waar zijn grootvader tandarts was geweest, en had de middelbare school te Oslo bezocht; vervolgens diende hij in het leger als korporaal, werd daarna etc. etc.’; zoo ongeveer dient de gewone romanschrijver, die aan een voor te lichten publiek heeft gedacht, een personage aan. De personen, waarmee Arthur Ducroo gesprekken voert, zijn echter dadelijk compleet aanwezig verondersteld; als zij worden beschreven, geschiedt dat niet om hen te introduceeren, maar om aan hun gesprekspersoonlijkheid nog een extra-relief te geven. Hier is geen enkele neiging te vinden om Z.M. den Lezer te gerieven door explicatie; en dit niet uit de hooghartigheid van een élite-heer, die zich te goed acht voor de massa, maar omdat aan Z.M. in het geheel niet gedacht is buiten de vereenzelviging met Jane om..... Met de Indische herinneringen is het weer anders, en toch hetzelfde; hier ontbreekt zeker niet de beschrijving, en nog minder de poëzie van de taal, hier ligt zelfs het gansche Indische landschap, en ook het geestelijk landschap van de koloniën in een ‘klassieke’ vertelkunst open; maar het feit, dat Indië gegroepeerd is om het ik van Arthur Ducroo zelfs en duidelijk de waarde heeft van een ‘land van herkomst’, van een voorbereiding voor zijn latere persoonlijkheid, maakt, dat de betoovering van de tropische atmosfeer en de psychologie van blanken en inlanders alleen op volle kracht spreekt, wanneer men ook wil luisteren (als Jane) naar den persoon Ducroo en zijn problematiek. Voor den lezer-uit-puur-tijdverdrijf zijn èn beschrijving èn psychologie te geserreerd, te weinig aangedikt, te simpel; dat de westersche mensch in de tropen zoo simpel en zonder eenige romantiek dan die voor Jane kon worden gezien, zal menigeen verrassen, die op de traditioneele romantechniek van mevr. Székely-Lulofs pleegt af te gaan.

Verwantschap, eigenheid, persoonlijke waarde.

Er is zeker verwantschap tusschen Het Land van Herkomst en Max Havelaar van den door Du Perron bewonderden Multatuli; beide verbinden Indië met de westersche intelligentie, zij het dan ook op totaal verschillende manier, geen van beide is een roman in den conventioneelen zin van het woord, beide zijn gevoelig en polemisch-scherp tegelijk, geen van beide berust op ‘kunstproza’ of andere speciale taaleffecten; misschien zou het ook wel de moeite waard zijn eens een vergelijking te maken tusschen de Jane van Ducroo en de Tine van Havelaar. Maar van een directe beïnvloeding kan toch geen sprake zijn; daarvoor komen eerder in aanmerking het zuiver autobiographische Henri Brulard van Stendhal en vooral Barnabooth van Valery Larbaud, waarvan de ‘ik’ niet alleen omdat hij rijk geboren en dus sociaal gesproken een vertegenwoordiger van de groote bourgeoisie is aan Ducroo doet denken. Waarom echter in een krantenartikel van beperkten omvang te hengelen naar geestelijke voorouders, wanneer het ‘duperroneske’ zoozeer op den voorgrond staat? In geen van de drie genoemde ‘voorouders’ is trouwens op zoo radicale wijze gebroken met de scheiding tusschen den schrijver en het geschrevene; Du Perron laat den lezer zich mee-ontwikkelen met de ontwikkeling van zijn geschrift; hij doet zelfs niet de minste moeite om te maskeeren, dat het ‘met horten en stooten’ is ontstaan. Drie tijden ontmoeten elkaar dus in Het Land van Herkomst: de verleden tijd van Ducroo's Indische herinneringen, de tegenwoordige tijd van zijn gesprekken met Goeraëff, Heverlé, Viala, Wijdenes, de ‘nog tegenwoordiger’ tijd van het opschrijven van dit alles; in de ‘reportage’ van de Stawisky-affaire en haar gevolgen is wel de grens bereikt van wat een schrijver zich kan permitteeren aan verwaarloozing van den traditioneelen vorm. Het laatste hoofdstuk is een ‘open einde’; nadat Indische jeugd, intellectueele krachtmeting en confrontatie met de politieke ‘vuiligheid’ den auteur toch weer teruggeworpen hebben op het individualisme, dat ook De Smalle Mens reeds vertegenwoordigde (‘na alle wroeten zie ik één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vòòr zich had’), laat hij zijn afkeer van den acteur culmineeren in een slot, dat geen slot is en zoodoende het anti-theatrale karakter van het geheele boek nog eens bijzonder sterk accentueert.

Ik zou er, volledigheidshalve, nog op kunnen wijzen, dat in Het Land van Herkomst de legende van Du Perrons cynisme en tekort aan gevoel onweersprekelijk vernietigd wordt, als het mij eigenlijk niet overbodig voorkwam na wat ik gezegd heb over de beteekenis van Jane en de liefde voor haar als gevoelscentrum van dezen roman. De poging tot zelfrechtvaardiging van een mensch, die niet wil opgaan in de moraal der ‘notarissen’ en dus den scherpsten aanvalstoon niet schuwt om, ook in zijn op primair gevoel gebaseerde verhouding tot zijn moeder, aan de polypenarmen van die moraal te ontsnappen, eischt een goede dosis cynisme als ‘voorbereiding’; des te onaangetaster komt het irrationeele element, dat iedere persoonlijkheid bepaalt, en in het bijzonder die van Du Perron onder den naam ‘romantiek voor Jane’, uit het bad te voorschijn, des te sterker is het bewustzijn, dat het persoonlijke leven van ieder mensch pas iets waard is, wanneer het zijn eigenheid heeft bewezen in de afrekening met veel opgeblazen gewichtigheden. In dit boek rechtvaardigt Du Perron zijn ik niet minder dan vroeger door de middelen van het intellect, dat bij hem, die in het gesprek denkt en den dialoog noodig heeft als een ander het zwijgen, ditmaal dikwijls den vorm kiest van het intellectueele duel met zijn vrienden; maar reeds in deze verhouding tot de vrienden, die zoowel zijn geestelijke slijpsteenen zijn als degenen, met wie hij door een fanatieke trouw is verbonden, vindt men het sterke gevoelselement, waarvan Jane de eigenlijke apotheose is. Naast elkaar, tegenover elkaar en toch door het verbindingsteeken Du Perron weer in zekeren zin aan elkaar gesnoerd vindt men hier b.v. den Hollandschen intellectueel Wijdenes en den Indischen avonturier Arthur Hille, die niets gemeen hebben dan het feit, dat zij in den spiegel Du Perron hun gevoelseigenheid bewijzen; zij zouden onmogelijk met elkaar verwisseld kunnen worden, zij zouden elkaar in hun dagelijksch leven waarschijnlijk zelfs voor onuitstaanbaar of belachelijk verslijten; maar het gevoel van Du Perron heeft hen beiden kunnen bereiken, omdat hij door het cynisme is heengegaan en zijn trouw aan een persoonlijke waarde sterker heeft bevonden dan dit. Van Indië naar Europa is tenslotte maar één stap, onder dat gezichtspunt, en alle verschillen worden gering, als men de persoonlijke waarde verkiest boven de algemeene normen. In Het Land van Herkomst nu houdt Du Perron aan z'n persoonlijke waarden, in herinnering en heden, vast; hij vecht ervoor om persoonlijk te kunnen blijven, en daarvan is ook zijn onconventioneele romanvorm het onmiskenbare teeken.

 

Menno ter Braak.