Over herdrukken

Een tegenwicht tegen de mode
Twee romans van 1900

Louis Couperus, De Stille Kracht. Derde Druk. (L.J. Veens Uitg. Mij, A'dam z.j.)
Frederik van Eeden, Van de Koele Meren des Doods. Derde Druk. (Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1935).

Men heeft er reeds meermalen op gewezen, dat het Nederlandsche publiek (in hoeverre men deze conclusie uitbreiden kan tot de publieken van andere landen laat ik, wegens gebrek aan statistisch materiaal, in het midden) zich niet interesseert voor herdrukken, ook al betreft het boeken van de beste Nederlandsche schrijvers. Het is een verschijnsel, dat men gemakkelijk kan constateeren; maar kan men het ook gemakkelijk verklaren? Het schijnt, dat het bloote feit van het nieuwe den boekenkooper sterk imponeert; ‘de nieuwe roman van Jansen’ doet dus, ook al is Jansen een auteur van zeer twijfelachtige qualiteiten, opgeld, terwijl men Couperus ‘niet meer leest’, omdat hij geen nieuwe boeken meer ‘op de markt kan werpen’. De mode spreekt in deze aangelegenheden natuurlijk een gewichtig woordje mee; er zijn altijd wel schrijvers, die op het psychologische oogenblik ontdekken, dat ‘men’ behoefte heeft aan realisme, of juist niet aan realisme, aan boerenromans, of juist aan romans uit de betere kringen, aan revolutieromans, aan simultaanromans, aan vliegromans, aan historische romans, aan voorlichtingsromans, aan jungleromans, aan... kortom, aan de mode van een bepaalden stijl, waardoor bijv. schrijvers als Ilja Ehrenburg zoo snel carrière maken. Men kan er overigens van opaan, dat de mode even snel verdwijnt als ze gekomen is; en wee den auteur, die meent nog juist een revolutieroman te kunnen leveren, als de mode reeds weer naar den boerenroman is overgeslagen! Zijn werk deelt het lot van alle mode-artikelen, die zich in het seizoen hebben vergist! Alleen het genre Courths Mahler schijnt eeuwig te zijn, omdat ‘das ewig weibliche’ van deze categorie onder alle modes bestaan blijft....

 

De veldslagen van de modekoningen nemen een groot deel van de boekenstrategische bespiegelingen van het publiek in beslag. Een nieuw procédé (het is beter niet te spreken van een nieuwen stijl, want tenslotte is stijl een te goed woord voor de modecreaties in de litteratuur) heeft de eigenschap, dat het verbluft, en, ergo, in veel gevallen afleidt van de hoofdzaak: den rang van den schrijver, zijn zuiverheid als mensch, zijn verantwoordelijkheid voor de woorden, die hij gebruikt. De werkelijke stijl van een schrijver wordt niet bepaald door wat opmerkingen over zijn taalmiddelen, want de taal is nu eenmaal het bij uitstek geeigende instrument om diplomatie te bedrijven (niet alleen in de diplomatie!). Ieder schrijver is tot op zekere hoogte een diplomaat; maar achter den eenen diplomaat ontdekt men, als men eenmaal door veel trucs wegwijs is geworden, een hol vat en achter den ander een boeiend mensch. De litteraire mode nu behoort geheel tot het kapittel der diplomatie; wat er na nauwkeuriger onderzoek overblijft van de gebaren en zinswendingen der gegalonneerden, leidt pas tot de hoofdzaak, tot den rang. Daarom kan een herdruk van een boek, dat lang uit de mode en dus ook voor de modieuzen en de modisten niet meer van belang is, meer de aandacht vragen van den ‘waren’ lezer dan het welbekende lijstje der ‘Neuerscheinungen’. De herlezing van zulk een boek is dikwijls tevens een herontdekking en een herijk, omdat men zelf veranderd is, sedert men de vorige uitgave onder oogen had. Hoe vaak is het mij niet overkomen, dat ik een schrijver te vroeg gelezen had, hem onverschillig terzijde legde of plichtmatig nuttigde.... om eerst na tien jaar te ontdekken, dat de verhouding tusschen hem en mij door den tijd totaal anders was geworden, dat hij mij om een bepaalde of een onnaspeurlijke reden plotseling na aan het hart lag! Zulke ervaringen maken voorzichtig; als men mij vraagt, of ik Multatuli, of ik Couperus ‘ken’, durf ik niet met stelligheid daarop antwoorden, omdat ik een groot deel van hun oeuvre zou moeten herlezen om het antwoord niet een paskwil te doen zijn. Met name deze twee schrijvers, Multatuli en Couperus, worden doorgaans te vroeg gelezen en dan in een kast bijgezet, om nooit meer voor den dag te worden gehaald; daaraan hebben zij dan ook eenige reputaties te danken, die meer met de mode (waarvan zij nu eenmaal onvermijdelijk ook eens representanten moesten zijn) dan met hun rang te maken hebben.

Couperus: pose en echtheid.

Toen onlangs de derde druk verscheen van Couperus' Stille Kracht, herinnerde ik mij vaag het moment, dat ik als gymnasiast dat boek las. Het was waarschijnlijk de tweede druk, dien ik toen in handen kreeg (deze tweede druk is van 1911, de eerste verscheen in 1900; men ziet, dat Couperus iets langer over zijn ‘succes’ doet dan mevrouw Székely-Lulofs, wier werken over Indië het onschatbare voordeel hebben, dat zij langs lijnen van geleidelijkheid samensmelten met den Nederlandschen huiskamerroman). Het eenige, dat mij van de lectuur was bijgebleven, was de episode van het sirih-spuwen; als een kleurig, maar volslagen geïsoleerd beeld was die scène blijven hangen. Herlezing kon dus een verrassing worden, maar ook een desillusie; De Stille Kracht was voor mij een nieuw boek. Ik herlas het.... en ik kan niet anders zeggen dan dat het mij absoluut onbegrijpelijk is, dat iemand, waar deze roman van Couperus bestaat, ooit grijpt naar één der ‘producties’ van mevrouw Székely! En desalniettemin: wij staan voor het feit, dat, naar men mij in den boekhandel zeide, Couperus niet meer gelezen wordt! Op welke wantoestanden stuiten wij hier! Daarom: het is misschien noodzakelijker, dat er in tijdschriften en couranten over de waardevolle herdrukken wordt geschreven en over de waardelooze en middelmatige noviteiten gezwegen.

Men mag het in de gegeven omstandigheden extra waardeeren, dat er nog uitgevers worden gevonden, die het wagen den ‘dooden’ (n.b.!) Couperus te herdrukken. Van Kampen heeft onlangs een goedkoope editie van Eline Vere bezorgd, en belooft voor zeer binnenkort een herdruk van Couperus' hoofdwerk De Boeken der Kleine Zielen; een onderneming, waarop de critiek niet genoeg de aandacht zal kunnen vestigen, opdat zij niet gesmoord worde onder de modeprullaria en -semiprullaria. In de Salamander-reeks van Querido kwam onlangs een billijke herdruk van Couperus' autobiographische Metamorfoze; een roman, die zeker de mindere is van b.v. De Stille Kracht, maar met dat al een zeer belangrijk werk, zoowel om de sfeer, die er met de eigenaardige stijlmiddelen van den Haagschen auteur in benaderd wordt, als om de beteekenis van Hugo Aylva en zijn wereld als document. Zullen deze uitgeverspogingen gehonoreerd worden met nul op het request? Laten wij, tot het tegendeel blijkt, aannemen, dat de mode hier te lande niet ieder besef voor rang heeft doen verdwijnen! Men zou eigenlijk slechts één ding ter verontschuldiging van de heerschende lauwheid ten opzichte van een schrijver als Louis Couperus kunnen aanvoeren, en wel den critiekloozen cultus, dien men hem een tijdlang heeft gewijd. Ik merkte reeds op, dat ook Couperus het modesucces heeft gekend; omdat zijn persoonlijkheid zoo volkomen uit het kader van de Nederlandsche letterkunde viel en dit feit alleen al hem de reputatie verschafte van kosmopolitische lichtvoetigheid, heeft men hem van bepaalde zijde wel gepousseerd als den alzijdige geniale, van wièn het heiligschennis was zijn zwakke kanten te belichten; ik denk b.v. aan het lijvige boek van Henri van Booven, dat in het bijzonder van zulk een gebrek aan afstand getuigde. Daarmee is Couperus zeker niet gebaat geweest; hij is immers volstrekt niet het type van den schrijver, die altijd op hetzelfde plan werkt, integendeel, men ziet hem menigmaal verdwaald in smaakverwarringen, in bedenkelijke symboliek, in een soort pseudo-voornaamheid, die zeker niet past bij den eersterangsauteur, die Couperus in zijn beste werk zoo ondubbelzinnig was. Dikwijls was het zijn talent, dat hem redde; geheel onleesbaar is Couperus alleen, als hij onder den invloed van Tachtig aan de woordkunst gaat offeren. Maar dat neemt niet weg, dat men het belang van een boek als Iskander en andere evocaties uit de Oudheid ten onrechte op den voorgrond heeft gesteld; het zijn vooral het talent en de virtuositeit, die in deze boeken regeeren, terwijl de werkelijk groote en in onze litteratuur eenige romanschrijver (in sommige opzichten geenszins de mindere van Dostojefski) te vinden is in Van Oude Menschen, in de Boeken der Kleine Zielen, ook - misschien weer minder zuiver, maar toch duidelijk genoeg - in De Stille Kracht.

Het is een eigenschap van vele boeken van Couperus, dat men er twee dingen door elkaar ziet loopen, op een wonderlijk-persoonlijke wijze, die bij de meeste schrijvers nooit een synthese vormen: de pose en de echtheid. In Metamorfoze laat Couperus zijn alter ego Hugo Aylva zeggen: ‘Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zoo weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zou ik nu eens schrijven een boek (welk een merkwaardig mengsel van pose en echtheid is op zichzelf al deze bij Couperus zoo veelvuldig voorkomende constructie van het lijdend voorwerp achter het werkwoord! M.t.B.), waarvan de held een modern auteur was, al zou ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zou niet ik zijn; zijn kunst niet de mijne, en de roman zou een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.... Ik zou er te verlegen voor zijn.... Ik kan veel geven van mijzelf in mijn metamorfoze; ik kan mij splitsen in deelen, die zich bezielen tot geheelen, maar heelemaal geef ik me niet. Dat is nog een rest van pruderie in me, of schaamte, of ijdelheid, of alles te samen.... of iets anders.’ De mogelijkheid zich te ‘splitsen in deelen’, de innerlijke noodzakelijkheid, altijd iets achter te houden van zichzelf, Couperus heeft ze met zijn eigen oogen en in zijn eigen werk scherp genoeg gezien. Daarom geeft hij de pose, die het styleeren meebrengt, vrijwel nooit prijs, daarom zoekt hij zijn echtheid dwars door die pose heen; in de elegante nonchalance, waarmee zijn boeken wel eens geschreven lijken, zijn die twee elementen onscheidbaar aanwezig. Daarom ook is hij de geboren romanschrijver, die op zijn best is als hij zich objectiveert in anderen (of van zichzelf een ander maakt) en die, waar hij ‘voor eigen rekening’ gaat mediteeren en philosopheeren, vaak tot de twijfelachtigste (zij het dan ook elegant aangekleede) bespiegelingen in staat is; pas waar hij zich over zijn personages verdeelt wordt hij een meester, en ook in dit opzicht zou men hem met Dostojefski kunnen vergelijken.

 

Ook in De Stille Kracht is Couperus overal en nergens aanwezig. Hij is misschien het sterkst in de vrouw van den resident, Léonie van Oudijck, de loome en zelfverzekerde bacchante, met haar rose verbeeldingsleven geïnspireerd op een reclameprent van odeur; maar dat verhindert hem niet haar scherp te objectiveeren, hoezeer hij ook behagen schept in haar pose; want een andere ‘afsplitsing’ woont in den beheerschten werker van Oudijck, de tragische figuur van den roman, veel meer dan zijn vrouw het slachtoffer van de ‘stille kracht’ omdat hij persoonlijkheid genoeg heeft om zich te weer te stellen. Weer andere ‘afsplitsingen’ ontdekt men in den mooien jongen Addy, den vrouwenverleider, door Couperus nergens geidealiseerd, maar toch officieus bewonderd om zijn lenigheid en onverschilligheid, en in de intellectueele vrouw van Laboewangi, Eva van Helderen, die Couperus' Haagsche-cultuurkant vertegenwoordigd in de Indische samenleving. Het is Couperus gelukt in al deze menschen een nuance van zichzelf te geven, terwijl hij hen toch, als een echte romancier, hun eigen leven laat leiden. Er is in De Stille Kracht geen Arthur Ducroo, het duidelijk afgebakende centrum van Du Perrons Indische herinneringen in Het Land van Herkomst; deze twee schrijvers, Couperus en Du Perron, die elkaar in scherpheid van observatie van Indische menschen en toestanden niet veel toegeven, die men bovendien gerust naast elkaar kan zetten als Nederlandsche schrijvers op Europeesch peil (reden genoeg voor een deel der Nederlandsche critiek om hen òf onmatig te vergoden òf wegens gebrek aan respect voor het Hollandsche recept domweg de deur te wijzen), zijn in hun verhouding tot hun romanfiguren toch weer typische antipoden; Du Perrons ‘ik’ kiest telkens partij, bakent dat ‘ik’ telkens weer tegenover de anderen of, terwijl men Couperus' ‘ik’ moet zoeken in de metamorphosen, waarin hij zich zoowel verschuilt als openbaart. Hetzelfde verschil in hun taalgebruik; bij Du Perron een gevoelige doorzichtigheid, gespeend van ieder ‘kunst’-effect, bij Couperus een van kleur en geluid zwangere atmosfeer, die nog de afstamming van Tachtig verraadt in een neiging om soms uit te schieten naar het ‘kunstproza’ met zijn impressionistische woordmakerij. Maar bij beide: de afstand, dat teeken van rang in de wereld van het schrijven, waaraan men onmiddellijk het formaat van een boek herkent.

Een der beste werken van Van Eeden.

Met Frederik van Eeden is het, getuige de vele salonboekjes met het mystieke fabrieksmerk van den schrijver erop, anders gesteld dan met Couperus; hij heeft zeer zeker een schare van aanhangers gekweekt, omdat zijn persoonlijkheid zich daartoe beter leende. Maar het is toch weer opmerkelijk, dat een van zijn boeken, die ik altijd voor de beste heb gehouden, tot 1935 in vergetelheid heeft voortgesluimerd, terwijl allerlei schoons van het gehalte van Lioba zich in buitensporige populariteit verheugde. Ik bedoel Van de Koele Meren des Doods, dat in 1900 het licht zag, dus in hetzelfde jaar als De Stille Kracht, in 1904 nog eens werd herdrukt, en nu (na meer dan dertig jaar!) in een voor iedereen bereikbare editie bij de Wereldbibliotheek opnieuw is verschenen.

Van Eeden was geen schrijver van het formaat van Couperus; voor een groot deel van zijn werkzaamheid kan ik maar een matige bewondering hebben, omdat bij hem de pose, die zich in Couperus' wezen met de naïeveteit en de charme van het echte verbond, maar al te vaak pose bleef en groot gebaar zonder inhoud. Ook in Van de Koele Meren des Doods spreekt veel mee van den poseur Van Eeden; maar dat neemt niet weg, dat deze roman, die in een voor Van Eeden uiterst soberen toon is geschreven, hem het best recht doet wedervaren. In een voorwoord voor den tweeden druk heeft Van Eeden er tegen geprotesteerd, dat men zijn werk beschouwd had ‘als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval’. ‘Dit is’, zegt hij daar, ‘de banale opvatting van oppervlakkigdenkende en gevoelende lezers.... Dit werk nu is geheel door kunstenaars-motieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten eenenmale vreemd aan. Hoezeer de schrijver ook moge tekort gekomen zijn in de uitvoering, de bedoeling was geen andere dan de weergave, het weder doen ondervinden, door anderen, van de zelf ondergane schoonheidsemotie’.

Men wil dat gaarne aannemen; maar het is dan toch een feit, dat de door het geval gegeven strenge zelfbeheersching Van Eeden hier zeer ten goede is gekomen. Wie zijn Hedwig Marga de Fontayne vergelijkt met Couperus' Léonie van Oudijck, zal waarschijnlijk voor de laatste voteeren, en terecht; maar in het verband van Van Eedens oeuvre verdient de nu herdrukte roman zeer zeker de belangstelling.

Aan de uitgave is een ets van den schrijver toegevoegd, die het Maaslandschap bij Mijnsheerenland voorstelt, waar de oorspronkelijke geschiedenis zich heeft afgespeeld.

 

Menno ter Braak.