Leopold als vertaler

De eeuwigheid wordt voor hem in het geweer geroepen

Naar aanleiding van het artikel van J. Hulsker in ‘De Gids’ en mijn beschouwing daarover in deze courant van Dinsdag 8 Oct. jl. geeft het katholieke weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ eenige opmerkingen ten beste, waaraan ik de volgende passage ontleen:

‘In “Het Vaderland” was dr Menno ter Braak er als de kippen bij, deze studie van den heer Hulsker aan zijn lezers voor te zetten. Hij tracht er steun in te vinden voor zijn klakkelooze, materialistische theorie omtrent de “sierpoëzie” en voor de bewering dat Leopold geen groote persoonlijkheid was, doch slechts een begaafd, geraffineerd taalgebruiker. Men moet hem het genoegen dezer distincties maar gunnen. Hij zal toch niet ongedaan maken, dat een kunstbeschouwing, die den man en zijn uitdrukkingsmiddelen als een gezonde eenheid weet te zien, de “laatste waarheden” van het poëtische taalgebruik niet te achterhalen acht en grootheid waarneemt bij hen, die oude, zeer oude gevoelens der menschheid nieuw, verrassend en oorspronkelijk weten te zeggen. Met zijn analyse-zucht, met de “nuchtere beoordeeling” en de paradoxen, die zijn passepartouts dreigen te worden, ontluistert hij ten slotte geen dingen waar het eeuwige leven duidelijk uitstraalt en die dus terecht “gecanoniseerd” worden.

Het manco zit bij hem zelf. En hij komt misschien nog wel eens tot het inzicht, dat de nuchterheid van zijn jeugd een lastige hebbelijkheid was, die hem van veel edels en schoons beroofde.’

 

* * *

 

Het is niet mijn gewoonte om te reageeren op alles, wat tegen mijn ‘analysezucht’ wordt ingebracht; maar bovenstaande verlegenheidspraat zonder één argument is mij toch te kras. Als ik aan de hand van voorbeelden (nuchtere voorbeelden inderdaad!) aantoon, dat Leopold zonder de namen van zijn modellen te noemen, bijna letterlijke bewerkingen van die modellen gaf, die intusschen in de Nederlandsche poëziecritiek altijd maar worden aangevoerd voor Leopolds grootheid; als ik aantoon, dat iemand een eminent vertaler van andermans poëzie kan zijn en desalniettemin in zijn gedachtenwereld vaak op de grens van het plagiaat.... dan houd ik er een ‘materialistische’ theorie op na, dan tast ik de ‘gezonde eenheid’ van ‘den man en zijn uitdrukkingsmiddelen’ aan (n.b. omdat ik laat zien, aan de hand van de studie van Hulsker, dat de ‘man’ zijn uitdrukkingsmiddelen’ tot op de letterlijke woorden toe aan een ander ontleende!), dan ‘ontluister’ ik dingen, ‘waar het eeuwige leven duidelijk uitstraalt’ (ook al heeft de eeuwigheid van die dingen veel te maken met benadeeling van andermans geestelijken eigendom en al is dus de ‘duidelijke uitstraling’ grootendeels een gezichtsbedrog ten gevolge van de eminente vertaling).

Ik begin, als ik zulke hoogere wartaal lees, werkelijk te gelooven, dat ik gelijk heb. Waar ik zelf ten gevolge van de ‘nuchterheid mijner jeugd’ wel eens aan twijfel. Want als Leopold aldus voor ‘het eeuwige leven’ der argumentlooze poëzievereerders wordt gereclameerd, dan moet de man, die niets beters heeft te antwoorden dan dit, er wel veel belang bij hebben, dat over de tijdelijkheid van sommige tekstproblemen stelselmatig wordt gezwegen.

M.t.B.