Kunst en Letteren
Oogst der poëzie

Vele dichteressen en dichters
De sterke persoonlijkheid ontbreekt

Er is een periode van droogte ingetreden in de wereld der Nederlandsche poëzie. Veel ‘nieuwe geluiden’ verneemt men niet, en al verschijnt er zoo nu en dan een bundel, die boven het gemiddelde peil uitkomt, een werkelijk sterk-persoonlijke toon is nergens te hooren. De oudere dichters zijn spaarzaam met hun publicaties, behalve Werumeus Buning en Vestdijk; de eerste heeft het in den volkstoon gevonden, de tweede heeft zich op den roman en de novelle geworpen en zijn poëzie schijnt in hoofdzaak werk uit een vroegere episode. Maar desondanks verschijnen er dichtbundels; Nederland zonder dichtbundels zou zich zelf niet herkennen. Ik wil met alle teederheid, mij jegens iets zoo subtiels als de poëzie eigen, probeeren naar voren te brengen, wat ik in die bundels aan gaven van het talent heb gevonden. Wellicht vind een ander nog iets anders.... en meer.

 

Daar is vooreerst De Engel met de Zonnewijzer van Truus Gerhardt. (P.N. van Kampen en Zn., A'dam 1935). Zij lijkt mij onder te bespreken dichteressen wel de talentvolste; hetgeen nog niet wil zeggen, dat ik haar een buitengewoon sterke persoonlijkheid acht. Er is in haar verzen (de beste althans) ongetwijfeld een gevonden verhouding tot de natuur; een bacchantisch element, dat mij het meest echt lijkt in deze poëzie. Natuurlyriek verloopt gemakkelijk in conventioneele gemeenplaatsigheid; en de beste gedichten van Truus Gerhardt hebben een onbetwistbaar concreet geluid. Waarschijnlijk is de bacchante in deze dichteres minder spontaan dan men bij eerste lezing van sommige dier gedichten zou aannemen; dat blijkt uit de nog sterke litteraire invloeden, van Rilke en Donker b.v.; maar dat neemt niet weg, dat er een paar specimina van dit werk zijn te geven, die voor het talent van Truus Gerhardt pleiten. B.v. dit:

Wilde Thijm.
 
O wilde Thijm, gij zijt de warme ademtocht
 
der aarde, in bloesems neergeslagen,
 
de ademende bloemenvacht, waarin haar trage,
 
tevreden warmte zich een toevlucht zocht.
 
 
 
Als 'k diep me ingraaf in nu wilde geuren, Thijm.
 
en luister; hoor ik het vochtig zuchten der aarde zelf.
 
in weeke purpren webben voel ik dan mezelf
 
verzinken en naar 't vaag vermoed geheim
 
 
 
van eigen donker murmelenden oorsprong stuwen.
 
Dan weet ik, aarde, dat ik bloed ben van uw bloed,
 
dat diep mijn leven wortelt in het uwe,
 
dan overstroomt me in een huiverzoete gloed
 
 
 
de ontroering en het wonder van te leven:
 
het weeke gras te mogen voelen aan mijn voeten,
 
te mogen drijven met de zachte stoeten
 
der zorgelooze wolken; met het stille streven
 
 
 
der zaden diep te zijn vertrouwd en met de kreten
 
der tuimelende vogels op den trek; te weten,
 
dat boomen waken, sterk en prachtig, in de nacht
 
en dat er kleine bloemen wiegen in de wind....
 
 
 
dan voel ik me wijd gelukkig als een kind:
 
geborgen, aarde, in uw moederlijke vacht.

Het grondmotief: eenzijn met de aarde, is niet bepaald een groote vondst, maar de toon is in dit vers zuiver, zij het dan ook wat Donker-achtig. Minder zuiver zijn de gedichten van Truus Gerhardt, waar de pantheïstische symboliek om den hoek komt kijken, en de poëzie opgevijzeld moet worden tot ‘getuigen naar mijn klein vermogen, naamloos en vervoerd’; daar krijgt de bacchante een bij-accent van predikante, dat haar werk niet ten goede komt; en dan is men ook even geneigd de verdediging op zich te nemen van het boerenwormkruid, waarvan Truus Gerhardt dicht:

 
Moest Holland niet beschaamd zijn, u te noemen
 
Met zulk een naam, exotisch schoone plant!

Want de naam ‘boerenwormkruid’ heeft mij nooit beschamend toegeschenen voor het land, waarin boeren en wormen inheemsch zijn en ‘het oud-Chineesche geel der slanke pajongs’ tot den artistieken import behoort. Maar dit terzijde; er staan in De Engel met de Zonnewijzer een aantal waarlijk fraaie gedichten, wier waarde door de minder goede niet ongedaan wordt gemaakt.

 

* * *

 

Nuchterder, huiselijker, betoogender is de bundel, die naar vorm en inhoud zeer juist gekarakteriseerd blijkt door den titel Stem van het Hart door Gerda van Beveren (C.A. Mees, Santpoort 1934). De dichteres verraadt zelf in het vers ‘Het Ouderhuis’ duidelijk genoeg, van welken vader zij het dichterschap heeft geërfd:

 
Dit is het huis ter halver hoogt gebouwd,
 
Uitziend op duin en veld en dorp en weiden,
 
Symbool van dichterschap, en middelpunt
 
Van wie zich tot de dichtkunst voorbereidden.

‘Tot de dichtkunst’ is wat al te generaliseerend uitgedrukt; beter zou zijn geweest: tot de dichtkunst van ‘De Beweging’. In ieder geval is Gerda van Beveren ook naar den geest een dochter van Albert Verwey. Haar poëzie schroomt niet voor de mededeeling en laat de familjare inspiratie vrij baan; daardoor krijgen deze gedichten iets sympathieks en tegelijk iets onhandigs. De huiselijkheid wisselt af met plotselinge ideeën-uitbarstingen, die dus ook in de sfeer van huiselijk beleven worden getrokken en vaak een weinig komisch aandoen, omdat zij daar eigenlijk niet op hun plaats zijn, in dezen vorm. Zoo b.v. het ‘Loflied aan den Bol’, waarin behalve de bolvorm van aarde, planeten en heelal ook het spel van den mensch met den bol wordt geprezen:

 
En dan de mens in het kinderlik spel
 
Van bewegende leden, zoekend de ernst
 
En de drift en de vaart
 
Van lichaamlike spanning, ontspanning,
 
Werpt met de bol naar een doel:
 
Kolft en kegelt en kaatst,
 
Knikkert en korfbalt,
 
Speelt handbal en slagbal en voetbal,
 
Hockey, en boccla en polo.

De dichteres vergeet de symboliek van de Alkmaarsche kaasmarkt, dunkt mij; het tafereel is anders volledig genoeg en het is jammer, dat speelkaarten en dobbelsteenen ook niet bolvormig zijn.

Maar de eigenlijke Gerda van Beveren vertoont zich in haar minder van ideeën zwangere poëzie als een sympathieke dichteres van de gebeurtenissen des dagelijkschen levens, die een Hollandsche vrouw soms tot de dichtkunst brengen. Inrichting van het huis, huwelijk, kinderen, dat zijn de motieven, die Gerda van Beveren nader liggen dan bollensymboliek en Isadora Duncan.

* * *

 

In de poëzie van H. Moulijn-Haitsma Mulier (Verzamelde Verzen; C.A.J. ven Dishoeck, Bussum z.j.), hebben wij een voorbeeld van een voortdurenden stroom versregels, die eigenlijk nergens kristalliseeren tot een gedicht, d.i. tot een vorm, die zich onderscheidt van een anderen vorm. Wat de dichteres te kort komt aan vormkracht, tracht zij te vergoeden door gebruik van half-impressionistische woorden als ‘winderuischen’, ‘luchtekoepel’, ‘goudglorig’, ‘helderstil’, die echter niet bij machte zijn om de monotonie te breken. Voeg daarbij een neiging tot vaagpantheïstische symboliek, en men begrijpt ongeveer, waarom mevr. Moulijn blijft steken in de goede bedoelingen, die haar zonder twijfel bezielen. Het is ook hier, als zoo dikwijls, een gebrek aan concrete lichamelijkheid in het vers, dat de poging doet mislukken; want geen met beelden beladen woordenstroom is in staat die te vervangen.

Nieuwe Vlucht van Josine Kramer (W.P. van Stockum en Zn., Den Haag 1936) zou ons mevr. Moulijn weer als een groot dichteres kunnen laten zien; alles is een quaestie van vergelijkingspunt. Want dit dwaze gerijmel had toch werkelijk niet gedrukt behoeven te worden!

 
O! Heersch in uw vluchten
 
Koongen der luchten
 
Stoere Piloten
 
Luchtvaartgenooten!

zingt mej. Kramer het personeel van de K.L.M. toe, en zij zingt nog een massa andere dingen, die wij hier voorbij zullen vliegen, sneller nog dan de ‘Koongen der luchten’.

 

* * *

 

Paul Vlemminx is een Brabantsche dichter met een onmiskenbaar talent, en men wacht er al lang op, dat hij met dit talent iets positiefs zal doen. Maar ook dit bundeltje Ontginningen (Het Venster, Asten 1935) geeft geen antwoord; het bevat een aantal niet onverdienstelijke en een aantal weinig verdienstelijke gedichten, en bewijst, dat Vlemminx iets kan; maar verder komt men ook niet. Ik citeer een van de beste gedichten, ‘Ballesvoort’:

 
Een nieuwe boerderij, een nieuwe boer;
 
maar oude akkers, die verwilderd zijn.
 
En langs den stroom beemden, die laag en zoer
 
te nat zijn om te hooien.
 
 
 
Het schaarhout is sinds jaren niet gekapt.
 
De wallen zijn vervallen. En venijn
 
woekert alom. De leerzen ongelapt,
 
nu het begint te dooien.
 
 
 
O woest verval, waar nu een huisgezin
 
uit Gelderland als in 't Belofteland
 
zijn intrek heeft genomen.
 
 
 
De hoge akker blijft zonder gewin.
 
De vruchtbaarheid zakt weerom af tot zand.
 
Er zweven oude dromen.

Freek van Leeuwen blijkt zich in Het Lied van een Zwerver (De Jongh, Antwerpen z.j.) nog niet te hebben losgemaakt van zijn humanitaire en propagandistische gemeenplaatsen. Wat wil men toch met dit soort ongevormde vaagheid? Wat heeft de vrijheid waarvoor menigeen tegenwoordig een schietgebedje doet, aan uitlatingen als deze:

 
De Vrijheid cirkelde in wijde bogen
 
en welfde een machtige Kathedraal,
 
Toen stroomden de millioenen werkers,
 
te danken, devoot in de wereldzaal.
 
 
 
De Vreugde metselde hoge muren,
 
waarachter verleden te sterven lag.
 
En van de hoogste toppen der aarde
 
klapwiekte felrood de morgenvlag.

Het is jammer, dat Van Leeuwen voort gaat zich aan deze soort holle rhetoriek te bezondigen, want hij heeft ongetwijfeld andere en betere mogelijkheden. Dat blijkt uit enkele gedichten in zijn bundel, die echter schuil gaan achter den voortdurend zich opvijzelenden phraseoloog Van Leeuwen, bij wien ieder gevoel onmiddellijk gekleurd wordt door te dikke en te galmende woorden, wanneer het zich omzet tot rijmende regels.

 

Een ander geval is Roel Houwink, wiens Witte Velden (Uitg. Mij. Holland, Amsterdam 1935) er ons opnieuw van doordringt dat deze voormalige redacteur van De Vrije Bladen een door en door Christelijk dichter is geworden, en als zoodanig, voor degenen, die zijn geloof niet deelen, vrijwel onbereikbaar. Immers Houwink beheerscht de versificatie, en zijn poëzie is dus heel wat onberispelijker dan die van Freek van Leeuwen; maar hij behoort niet tot die geloovigen, die ook den buitenstaander door hun uiting overtuigen en ondanks verstandelijk protest meesleepen. Verder is er iets moraliseerends in den toon, dat hindert, omdat het zich in de conventioneele beelden der Christenheid, maar zonder nieuwe inspiraties aandient. Houwink volgt ook het voorbeeld van Theun de Vries en Anthonie Donker, om in een gedicht aan zijn zoon dit jonge knaapje reeds op zeer jeugdigen leeftijd een levensles mee te geven, geïnspireerd op het welbekende ‘Grootmoe, wat zal je me geven’ van Manna de Wijs-Mouton:

 
Drink van het leven den kruidigen wijn,
 
Maar wat je ook in je dronkenschap doet,
 
Hou steeds je kinderhart zonnig en rein.
 
 
 
Dan op een dag, sla aan scherven het glas,..
 
Opdat als je eenmaal ook oud zult zijn.
 
Je het weten zult, wie je vader was.

Een pleidooi voor de geheel-onthouding? Men weet het nooit bij deze dichters, die over ‘kruidigen wijn’ spreken, als zij over het leven dichten.....De poëzie van Roel Houwink zal overigens in Christelijke kringen stellig met waardeering gelezen worden.

M.t.B.