Persoonlijk - onpersoonlijk

Het dagboek als menschelijke uitingsvorm
Esopus en zijn bult in de zomerzon

Dr G. Kalff Jr., Het Dietsche Dagboek (J.B. Wolters, Groningen 1935).
Anton van Duinkerken, De Menschen hebben hun Gebreken (Paul Brand, Hilversum 1935).

Wij geciviliseerden van de twintigste eeuw hebben doorgaans neiging ons een te gemakkelijke voorstelling te maken van het persoonlijke. Het spreekt voor den modernen staatsburger haast vanzelf, dat hij een individu is, dat hij zich onderscheidt van anderen, dat hij de heer X is en niet de heer Y, omdat hij bij den Burgerlijken Stand onder een anderen naam dan deze Y staat ingeschreven. Ons schijnt de persoonlijkheid (of van een andere zijde bekeken: het individu) iets zoo vanzelfsprekends, dat wij er ons slechts zelden rekenschap van geven, dat er maatschappelijke verhoudingen zijn, waarin het persoonlijke, individueele nauwelijks een rol speelt, althans niet in de geestelijke producten, die dergelijke maatschappijen ons hebben nagelaten. Er zijn tijden geweest, waarin het zich-onderscheiden als individu van andere individuen een inbreuk beteekende op de voorschriften van het geheel, waarin, met andere woorden, het individualisme gelijk stond met misdaad; bij volken, die men wel wat voorbarig als primitieve volken pleegt te betitelen, vindt men deze verhouding zelfs gewoonlijk; het voorschrift regeert zoo dwingend over de leden der gemeenschap, dat het individu, om zich als individu te voelen, zou moeten beschikken over enorme magische krachten om de collectieve ban te breken. Maar men behoeft niet eens tot de primitieve volken terug te gaan; het is b.v. bekend genoeg, dat iemand, die thans de geschiedbronnen der vroege middeleeuwen bestudeert, slechts met de grootste moeite in staat is uit de kronieken en heiligenlevens dier dagen individueele eigenschappen van bepaalde personen uit dien tijd af te lezen; zelfs de grootste figuren die in de twintigste eeuw al lang en breed een Emil Ludwig of een André Maurois zouden hebben gevonden, worden door de toenmalige berichtgevers geteekend in conventioneele schema's, die er kennelijk op berekend zijn het individu zooveel mogelijk te behandelen als type, als onderdeel van een gemeenschap dus. De Duitsche historicus Karl Lamprecht, die op dat feit gewezen heeft, was er zoozeer van onder den indruk, dat hij den vroeg-middeleeuwschen mensch in het geheel niet in staat achtte tot persoonlijkheids-uitbeelding, tot psychologie, tot logica en tot abstractie. Deze opvatting blijkt bij nader inzien niet houdbaar; pogingen tot individueele karakteristiek treft men bij den vroeg-middeleeuwschen historicus wel degelijk aan, en dat hij minder belang had bij biographieën à la Stefan Zweig kan men hem ten slotte moeilijk kwalijk nemen. Maar hoe het ook zij: dat de mensch er voor uitkomt, dat hij als individu (en niet alleen als lid van een bepaalde groep) in de wereld optreedt, is geenszins zoo gewoon als de man van het algemeen kiesrecht aanneemt; het individualisme is een verovering, en altijd nog maar een zeer gedeeltelijke verovering, want wie eens de moeite neemt om na te gaan, in hoeverre wij door de gemeenplaatsen der taal alleen al onherroepelijk gebonden blijven aan allerlei vak- en belangengroepen, die zal zich geen illusies maken over den graad van individueel besef, waartoe wij zijn gestegen. Ook in de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie blijven wij gebonden aan een instrument taal, dat het typische instrument der massa's is. Misschien zullen al onze pogingen om individueel te zijn op den mensch van tien eeuwen later daarom wel precies denzelden indruk maken als de vroeg-middeleeuwsche mensch op Lamprecht maakte! Wanneer fascisme en nationaal-socialisme een handje helpen, zal trouwens het individu binnenkort een even strafbaar verschijnsel zijn als dat onder z.g. lagere cultuurverhoudingen het geval is; totem en taboe zullen weer openlijk regeeren, en het geheele quantum optimisme en beschavingspedanterie van den liberaal-individualistischen mensch, die trotsch was op zijn veroveringen, zal een groteske misrekening geweest blijken te zijn. Voor een ieder, die door zulk een toekomstdroom nu niet bepaald bekoord wordt, is het daarom zaak zich zonder vooropgezet zelfbedrog rekenschap te geven van zijn eigen verhouding als individu tot de verschillende maatschappelijke groepen, waartoe hij nationaliteitshalve, ambtshalve, van familiewege, door taalgebruik etc. etc. behoort; zich niet wijs te maken, dat hij als wijsgeer, dichter, zakenman of politicus boven die groepen zweeft, zich nog minder te laten wijsmaken, dat die groepen heilige afgodsbeelden zijn, waarvoor hij in een gekleurd hemd op de knieën moet liggen; maar voortdurend de waarde van zijn persoonlijkheidsgevoel te toetsen aan de uniformeerende groepskenmerken, waardoor de maatschappij hem dagelijks aan zijn pionnenfunctie herinnert.

Wat men opteekende in Nederland.

Hoe weinig men, oòk nog in later tijd, een orthodoxe grens kan trekken tusschen het persoonlijke en het onpersoonlijke, tusschen het ik-gevoel en het groepsbesef, blijkt steeds duidelijker, naarmate men het belangwekkende onderzoek van dr G. Kalff Jr. over het Dietsche dagboek verder volgt. Het dagboek, zou men zoo op het eerste gezicht zeggen, is een van de persoonlijkste uitingen, die men zich in het gebied van de schriftelijke uiting kan denken; maar Kalff toont aan (ditmaal voor een bepaald terrein, want de observatie is als zoodanig natuurlijk niet nieuw), dat het tegendeel het geval is. De persoonlijke uitlating, het zich-bezighouden met het ‘zelf’, de functie der zelfkennis dus, is een verschijnsel, dat zich in de door Kalff bestudeerde dagboeken pas zeer laat voordoet; het woord ‘zelfkennis’, zegt deze schrijver, schijnt hier te lande het eerst voor te komen bij de dames Wolff en Deken, dus pas in de achttiende eeuw! Natuurlijk is een woord alleen geen bewijs, en kan men bovendien gerust zeggen, dat de Nederlandsche letteren zich van de Fransche, Engelsche en Duitsche zeer ongunstig onderscheiden op het stuk van zelfkennis en psychologische analyse in het algemeen; maar de ontwikkelingsgang van het dagboek is toch bij ons ongeveer dezelfde als in het buitenland. ‘Het Nederlandsche dagboek vertoont dezelfde ontwikkeling als het dagboek elders in Europa; in Frankrijk zijn de Goncourts en Amiel, in Duitschland Hebbel en Morgenstern, in Engeland Barbellion, in Denemarken Kierkegaard en in Rusland Tolstoi dergelijke hoogtepunten van verfijnde uitdrukking van dit gevoelsleven, als bij ons De Clercq en Van Eeden’, oordeelt Kalff. Vóór de ontdekking van het ‘gemoed’ (die Kalff toeschrijft, wat Nederland betreft, aan den in 1698 gestorven dagboekschrijver Johannes Wassenaar), van het gemoed, dat in den tijd van piëtisme en Réveil geweldig in koers steeg en dat zijn volledigste ontplooiïng vindt in het omvangrijke dagboek van Willem de Clercq (1795-1844), diende het opteekenen van ervaringen dus hoofdzakelijk om feiten te memoreeren; de ‘ontboezeming’ is een zeldzaamheid, het persoonlijke en het onpersoonlijke hebben zich nauwelijks van elkaar losgemaakt. In het dagboek van Constantijn Huygens Jr., den zoon van den bekenden dichter, vindt men b.v. de volgende notitie: ‘16 Augustus 1695. Vondt een luys in mijn hemdt’. Is een dergelijke uitlating persoonlijk of onpersoonlijk? Natuurlijk heeft deze luis een zekere relatie tot het gevoelsleven van Huygens gehad; maar men kan toch bezwaarlijk beweren, dat de boekstaving van het feit wijst op een vorm van bewuste zelfkennis! Veeleer schijnt het gemiddelde Nederlandsche dagboek te wijzen op een drang tot vastleggen van dingen, dien men zou kunnen vergelijken met de verzamelwoede van postzegelenthousiasten; en evenals dat verzamelen van stukjes kostbaar papier samenhangt met het persoonlijk leven, houdt ook het verzamelen van geheugenmateriaal verband met 's menschen persoonlijken aanleg. Vandaar naar de bewuste bespiegeling over die feiten is echter nog een lange weg, dien de meeste Nederlandsche dagboekschrijvers niet of slechts ten deele hebben bewandeld. Kalff moet steeds weer erkennen, dat het resultaat niet meevalt, als men het onder dien gezichtshoek beschouwt.

Echter: ook de dagboeken, waarin de schrijver wèl tot zelfkennis en bespiegeling is geneigd, blijken de concurrentie met buitenlandsche voorbeelden moeilijk te kunnen verdragen. Het dagboek van De Clercq, waaraan Kalff terecht een uitvoerige uiteenzetting wijdt, is interessant, maar tevens voor ons gevoel naïef; op het dagboek van Frederik van Eeden oefent Kalff eveneens zeer scherpe critiek uit, en het kan dan ook niet in de schaduw staan van Amiels Journal Intime. De groote gemoedelijkheid en ethische zelfvoldaanheid, die juist sedert het ontstaan van het bespiegelende dagboek de Nederlandsche letterkunde altijd hebben gekenmerkt, blijken ook in dit soort geestesproducten zich duchtig te laten gelden. Zelfs waar men een begin van zelfstandige meditatie aantreft, is het persoonlijke element meestal slechts een zwakke variatie op algemeen-gangbare gedachten en gevoelens (zoo b.v. bij mr Sebalt J.E. Rau, die volgens Kalff onze Amiel had kunnen worden, of bij A. Gerard Bilders, den zoon van den bekenden schilder); afgezien natuurlijk van kennelijke acteursposes als men bij Rhijnvis Feith vindt, want in zulk een geval is de persoonlijke interessanterigheid er zoo dik bovenop gelegd, dat wij er tegenwoordig onmiddellijk het zuivere type van den toenmaligen sentimenteelen mode-mensch in herkennen. Een journaal als dat van de intelligente en verfijnde ‘kwibussen’ (zooals Greshoff ze noemde) Jules en Edmond de Goncourt zou men zich in Amsterdom of Den Haag trouwens moeilijk kunnen voorstellen; maar ook een zoo aangrijpend dagboek (aangrijpender en ontroerender dan zijn geheele officieele oeuvre!) als dat van Alphonse Daudet (La Doulou) zoekt men in het overzicht van Kalff tevergeefs. Het sympathieke van het boek is echter, dat over deze betrekkelijke schraalheid ook geen doekjes worden gewonden; Kalff blaast niet op, wat een dergelijke bewerking niet zou verdragen en behandelt het onderwerp met veel humor. Men zou hem alleen willen verwijten, dat zijn gezond verstand hier en daar naar flauwiteit zweemt, maar dat is nu eenmaal wel vaker de keerzijde van een leesbaren geleerden stijl. Een zin als deze: ‘Thans ontmoeten wij de eerste vrouw, die een dagboek hield, dat wil zeggen, de eerste vrouw, van wie wij dit bemerken, want gegeven bepaalde bakvisch-neigingen maak ik mij sterk dat reeds Eva de eerste strubbelingen met haren Adam in een blad van den centralen paradijsboom ritste’, lijkt mij overigens toch wel wat al te goedkoop!

De onbevangenheid, waarmee Het Dietsche Dagboek is geschreven, maakt het echter mogelijk tot conclusies te komen; Kalff overziet het onderwerp, en ook waar hij wel gedwongen is de stof zeer beknopt samen te dringen in één formule of representatief voorbeeld, heeft men den indruk, dat hij iets karakteristieks naar voren brengt. Hoe weinig de gemiddelde Nederlander ervan houdt zich te ‘epancheeren’, en hoezeer hij, àls hij dan eenmaal tot ontboezeming overgaat, gebonden blijft aan de tradities van geloof of fatsoen, zelfs in den intiemsten vorm van opteekening, daarvan heeft men na lezing van Kalffs boek werkelijk een overzicht. Het zegt iets, dat De Clercq aan Goethe ‘geheele onkunde in alles wat geestelijk is’ verweet! Maar de reputatie van de Hollandsche liefde voor het realistisch geziene detail komt hier toch heelhuids uit den strijd, getuige b.v. dit verhaal van den Garde d'Honneur Arie van Driel, die beschrijft hoe hij door den onderprefect aan Lebrun, den gouverneur onder Napoleon, werd voorgesteld: ‘Z. Ed. verzocht mij met nog vier anderen in zijn koets te klimmen, hetgeen wij ook deden, doch eer ik ging zitten had ik het ongeluk om met mijn lange scherpe sporen in de kuiten van den onder-prefect te prikken, zoodat Z. Ed. schreeuwde van de pijn en zijn mooie zijden kousen wierden hier eenigsinds door gederangeert.’

 

Aardig is ook dit portret van Bakhuizen van den Brink in het studentendagboek van Nicolaas Beets (1834):

‘Bakkes, eer groot dan klein, buikig, vettig, plomp, grof, groezelig, koffiebruin gelaat; schitterende bruine oogen, maar min of meer onbeschaamden blik, breede stompneus, onbesneden mond, schorre stem, somtijds overschietende; los in den mond, onaangenaam van lach, sterk spuwende, linksche houding, onzekere gang, slordig in zijn kleeding, met een mislukt pogen tot iets fraais.’

Een portret, dat ons voor de zooveelste maal doet betreuren, dat Hildebrand zich heeft ontwikkeld tot Beets....

Ons eenige gebrek.

In aansluiting op het boek van Kalff, dat de verhouding van het persoonlijke en onpersoonlijke duidelijk belicht, kondig ik hier nog aan een boekje van Anton van Duinkerken, getiteld De Menschen hebben hun Gebreken, waarin men eveneens een onderzoek naar deze verhouding zou kunnen verwachten; immers Van Duinkerken behandelt het verband tusschen de rechtsschapenheid en den bult van Esopus, tusschen de poëzie en de blindheid van Homerus, tusschen de jicht en de Lof der Zotheid van Erasmus, tusschen de doofheid en de verzen van Ronsard, tusschen de leelijkheid en de sprookjes van Andersen. De vlotte pen van dezen katholieken essayist heeft deze schetsjes, zooals hij zelf in een voorwoord erkent, in een heerlijken zomer en bij wijze van divertissement op papier geworpen. Welnu, de zomer is merkbaar! Van Duinkerken doet geen poging om iets anders te geven dan leutig gebabbel; zelfs zijn gewone scholastische redeneeringen schieten er hier meestal bij in, zoozeer had hij den zomer in het hoofd. Met een ballade ter inleiding en een sprookje tot besluit laat hij zijn vergenoegde lezers weer gaan, met een slotverklaring, die even goedgeefsch is als het geheele boekje: ‘Wij hebben allemaal een paradijs verloren. Dit is ons eenige gebrek, al openbaart het zich, in duizend vormen.’

Daarop willen wij ja en amen, en nog liever proost zeggen.

Menno ter Braak.