Geschreven teekenfilm

De hooge c, die hangen blijft
Champagne en Champagnepils

Henriëtte van Eyk, Gabriël, de geschiedenis van een mager mannetje. (Em. Querido's Uitgev. Mij, Amsterdam 1935).

Het proza van Henriëtte van Eyk is een wonderlijk verschijnsel in het rustige panorama der vrouwelijke Nederlandsche letteren. Wat men er ook van zeggen kan, niet, dat het één van de vele voortbrengselen is van den huiskamerroman; mej. van Eyk onderscheidt zich, dat is zeker, en ik geloof, dat zij er zich ook wel van bewust is, dát zij zich onderscheidt. De originaliteitsbegeerte heeft goede en kwade kanten; zij kan zich openbaren in werkelijke oorspronkelijkheid van geest en stijl, zij kan ook uitloopen op een stelsel van reuzenzwaaien aan de gymnastiekapparaten van woord en begrip. Het proza van Henriëtte van Eyk is nu m.i. voortdurend op de grens van die twee soorten originaliteit; deze schrijfster heeft onmiskenbaar iets oorspronkelijks, maar zij heeft ook even onmiskenbaar de neiging om die oorspronkelijkheid (men permitteere mij even een krachttermpje) te ‘verdonderjagen’. Weliswaar niet zoozeer door reuzenzwaaien, want daarvoor is mej. van Eyk te zeer een schrijfster uit de sfeer van sprookjeskabouters, maar door oneindige reeksen grillige buitelingen, pirouettes, Chineesche bommen, kurketrekkers, krakelingen, spuitwater-effecten, averechtsche steken, kiekeboe's , schoten uit pistaches, looping-the-loops, etc., etc. Zij heeft een uiterst beweeglijke fantasie, maar men weet niet altijd, of men champagne dan wel champagnepils voor zich heeft; beide mousseeren, maar zij zijn toch niet hetzelfde, en wanneer zij voortdurend door elkaar worden geschonken, raakt men op den duur de kluts kwijt. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik in een boek als Gabriël, de geschiedenis van een mager mannetje, op den duur verdwaal, niet zonder telkens weer even geboeid te worden door een gnoom, die achter een boom een langen neus tegen mij trekt, maar nooit volkomen overtuigd van de waarde, die zich door deze virtuoze beweeglijkheid wil manifesteeren. Doodsch is het schouwspel in geen geval; de levendigheid is een zoo werkelijk bestanddeel van dezen stijl, dat men soms verlangt naar een oogenblik stilstand en zware, loome verveling, om op adem te kunnen komen en even niets anders te zijn dan een conventioneel sterveling met conventioneele, burgerlijke zinnen; maar mej. van Eyk schenkt den lezer dat oogenblik van respijt slechts zelden, aangezien dat in haar buitelende logica niet te pas komt. En toch heeft zij andere bedoelingen dan alleen te goochelen met beelden en begrippen; het element satyre spreekt tenslotte duidelijk genoeg uit de geschiedenis van Gabriël, den tot mensch verminderden zonnestraal, en mej. van Eyk is dan ook ongetwijfeld, zooals alle schrijvers van sprookjes of parabels, te rangschikken onder de moralisten. Haar wijze von moraliseeren staat echter ver van de gebruikelijke zedepreeken, en men vraagt zich ook wel eens af, of onder zooveel nadrukkelijke sparteling en cotillon-verrassing de satyre bij tijd en wijle niet in de verdrukking komt

Henriëtte van Eyk en Walt Disney.

De stijl van Henriëtte van Eyk laat zich [ze]ker in de eerste plaats vergelijken met het sprookje, zooals b.v. Andersen het beoefend heeft. Haar behoefte aan een eigen logica [vo]or de menschen en dingen, waarover zij schrijft, karakteriseert haar als een sprookjes-vertelster van talent. Maar ook heeft zij iets [ov]er zich van moderne drukte, dat Andersen stellig niet had en dat haar stempelt tot een schrijfster uit een democratisch tijdperk van de geschiedenis. De democratie dwingt vaak tot een teveel, omdat men anders door de lezers niet ‘sterk’ genoeg wordt bevonden; de moraal van Andersen is dan ook fijner, verborgener en gevarieerder dan die van Henriëtte van Eyk, wier verteltrant ook een zekere verwantschap vertoont met de nonsensverhalen van Stephen Leacock. En eigenlijk vindt men de beste parallel met een verhaal als Gabriël niet in de litteratuur (zeker niet in de Nederlandsche litteratuur, waarin dit soort humor vrijwel niet voorkomt, bij mijn weten), maar in de teekenfilm. De wereld van Gabriël is die van Walt Disney c.s. en de voortdurende behoefte aan speelschheid, omdat anders onvermijdelijk de herinnering aan de fotografische werkelijkheid bij den ‘toeschouwer’ op zou duiken, is de teekenfilm en den roman van mej. Van Eyk gemeen.

Deze vergelijking laat zich nog wat verder exploiteeren. Ik neem als voorbeeld een paar willekeurige zinnen uit het boek van Henriëtte van Eyk. Pag. 29:

 

‘De hooge c verslikte zich, viel omlaag en bleef als een wapperend gazen sluiertje aan Gabriëls loopgravenhelm hangen, tot ze hem loshaakten en ie in een mager spiraaltje omhoog schoot en verdween.’

Een dergelijke passage heeft compleet de logica en de speelgoedbeweeglijkheid van de teekenfilm. De teekenfilm heeft doorgaans een sprookjesatmosfeer, maar omdat het zien hier hoofdzaak is, en de toeschouwer geen moment verveeld mag worden (wil de teekenfilm goed zijn), krijgt het sprookje in dezen vorm de overdadigheid van een geforceerd doorgebladerd prentenboekje; de moraal, die (hoe primitief het gehalte dikwijls ook moge zijn) in bijna iedere teekenfilm ligt verborgen, wordt in veel gevallen bedolven onder de variaties, waarin de heeren Disney en collega's zich vermeien. De verrassing mag om zoo te zeggen niet van de lucht zijn; inkrimpingen, uitrekkingen, gedaanteverwisselingen, wonderbaarlijke verplaatsingen en overgangen van het eene ding in het andere, forceering, kortom, van de sprookjeslogica tot een wedren van grillen.... daarin vindt de teekenfilm een van haar voornaamste redenen van bestaan naast de tragedies om Greta Garbo. Een hooge c, die zich verslikt, kan men op de teekenfilm in ‘levenden lijve’ aanschouwen; een van de meest geliefkoosde trucs van het genre is immers de personificatie van dieren, planten en dingen; voor de teekenfilm bestaat tusschen bezielde en onbezielde wezens geen onderscheid, want een bierpul wordt naar het welbehagen van den cineast omgeschapen tot een dikken politieagent, terwijl de politieagent ieder oogenblik over kan gaan in een boomstam. Het geheele tafereel van de hooge c bij Henriëtte van Eyk heeft de speelsche plastiek van zulk een gedaanteverwisseling met bijbehoorende logische verschuiving in het brein van den ‘toeschouwer’ (in casu: lezer); een klokketoren, die zich uitrekt; een hoofd, dat met een Engelschen sleutel rechtgezet wordt; klanken, die naast elkaar op een dak gaan zitten, zijn voor de logica van de teekenfilm doodgewone verschijnselen. Ook de bizarre stijl van Henriëtte van Eyk berust voornamelijk op dit voordragen van het ongewone als het gewone; zij weet daarbij met veel verbeeldingskracht gebruik te maken van de associaties, die aan de gedeeltelijke gelijkenis tusschen gewoon en ongewoon te ontlokken zijn. Een klokketoren rekt zich niet uit in het dagelijksch leven, maar wie in een sprookje over het uitrekken van een klokketoren leest, vermenschelijkt onmiddellijk dien toren, kent hem de eigenschappen toe van een man, die zich uitrekt; een hoofd kan niet met een sleutel worden rechtgezet, maar wel een fietszadel en de lezer van het sprookje associeert dus met een hoofd zadelbegrippen; in het eerste geval wordt het verrassende effect dus bereikt door de inplanting van het levende, menschelijke, in het doode, het ding; in het tweede geval, precies omgekeerd, door overbrenging van eigenschappen van het doode ding op den levenden mensch.

In de geschreven teekenfilm van Henriëtte van Eyk speelt Gabriël, de op aarde rondwandelende zonnestraal, de rol van constante hoofdpersoon (zooiets als Betty Boop of Popey the Sailor, maar met een geheel ander karakter); hij rijdt op een pikzwarte merrie, die hij Saartje noemt, hij ontmoet dezelfde soort kartonnen of houten wezens, die ook in de teekenfilms rondspoken; hij verzeilt in dezelfde situaties; en onder de kleurige veelheid van die personages en situaties gaan op dezelfde wijze de satyre en de moraal schuil. En nog meer heeft het boek met de teekenfilm gemeen: men weet niet precies, voor wien men, als lezer van toch rijpere jaren, door de schrijfster eigenlijk gehouden wordt, voor een kind, dat de wereld alleen maar begrijpen kan in de gedaante van Neurenberger speelgoed, of voor een bioscoopbezoeker, dien men in den vorm van verstrooiing toch heimelijk met een stuk moraal aan boord komt. Maar één verschil is er, en wel dit: de teekenfilm is een stukje voorprogramma, het boek van Henriëtte van Eyk is de hoofdfilm, en zelfs het heele programma. Misschien verklaart dat ook het bezwaar, dat ik bij alle appreciatie voor de virtuositeit tegen Gabriël blijf voelen: de teekenfilm duurt te lang. Een dergelijke stijl leent zich beter voor een hors d'oeuvre dan voor een geheelen maaltijd. Wat overigens niet wegneemt, dat het slothoofdstuk, met den zegevierenden terugkeer van Gabriël in den hemel, na zijn louteringstocht op aarde, een van de best geslaagde is. Met het eerste hoofdstuk (Gabriëls aankomst op het ondermaansche als zonnestraal, zijn gedaanteverwisseling) en het fragment in het hospitaal (met het refrein: ‘Wasch toch je handen, broeder Gabriël....’) geeft het den stijl van Henriëtte van Eyk op zijn voordeeligst. Op andere bladzijden heeft men daarentegen wel eens het gevoel, dat dit genre, gegeven een zekere mate van geest en schrijfvaardigheid, met een weinig oefening en goeden wil aan te leeren moet zijn. Dan bevangt den lezer dezelfde onwil om nog meer duikelingen van bridgende zonnen en soortgelijke fantasiewezens bij te wonen, die ook den toeschouwer van een serie teekenfilms bevangt; hij heeft geen eetlust (kijklust, leeslust) meer....

Democratische humor.

Ik noemde Henriëtte van Eyk hierboven al een schrijfster uit een democratisch tijdperk, getuige haar neiging tot het geven van een teveel, om vooral maar niet te weinig te geven. Democratisch is ook de satyre op den achtergrond, die het moet hebben van de vele euvelen dezer wereld, die zich gemakkelijk genoeg laten aantasten: schijndecorum, schijnautoriteit, militaire houdingen, diplomatie, voorbereiding van verdelgingsoorlogen, e.d. Ook de taal, waarin Gabriël geschreven is, houdt het midden tusschen die van een ‘kort verhaal’ in een dagblad en die van ‘artistiek’ proza. Beeldend schrijven kan Henriëtte van Eyk zonder eenigen twijfel, en dat zij soms haar toevlucht neemt tot goedkoope middelen, is dan ook geen gevolg van gebrek aan talent, maar van de teekenfilmverplichting, om steeds voor nieuwe verrassingen te zorgen. Zij weet met een paar regels uitnemend sfeer te scheppen:

‘Saartje draafde door de weilanden.

De schemer viel; over het gras lag een wit meer van nevel, waarin de koeien opdoken als donkere eilandjes.

 

“Die beesten moeten naar binnen”, riep Gabriël verontwaardigd. “Ze zullen rheumatiek krijgen” en Saartje zei: “Let jij maar op jezelf”, en de lucht zag nog geelachtig, maar de boomgroepen waren zwart met rooie theelichtjes achter de kleine ramen van de boerderijen. (In zulk een zin is het “infantiele” heel zuiver gegeven. M.t.B.). Een paar groote, donkere vogels fladderden laag over een veld met rogge. Een waakhond rammelde aan zijn ketting. Een geur van mest en meidoorn. Een eenzame fiets op een paadje naar den horizon’.

Maar daarnaast staan ook passages als deze, die misschien aardig mogen zijn voor een keer, maar op den duur irriteeren:

 

‘De eerste minister zette de leege portflesch eerbiedig achter een schutje, Gabriël klom bleek van de troon, en omdat ie wat zeggen moet zei ie: ‘Hij viel voor het Vaderland’, maar de eerste minister, die indertijd een proces met 'm had gehad; en die per slot eerste minister was om de waarheid te spreken, zei: ‘pardon, Sire, hij viel voor de Carlton Bar’, en Gabriël zei: ‘Hoe kwam dat?’, en de eerste minister zei: ‘Hij viel na z'n twaalfde honeymoon’ en Gabriël zei: ‘Een honeymoon? Wat is dat?, en de eerste minister zei: ‘Een cocktail, Sire. Hij was in gezelschap van mevrouw Trudl Hopsa’, en Gabriël zei: ‘Wie is dat?’ en de eerste minister zei: ‘Niemand, Sire. Zoomaar. Een dàme’.

Bij het lezen van zulke aardigheden, die Henriëtte van Eyk met verbijsterende vlotheid produceert denkt men onwillekeurig aan het geweer van Gabriël, dat vanzelf afging, en wel precies in de verkeerde richting. Men zou hard willen lachen, maar men ontwricht alleen wanhopig zijn kaak, bij een poging om solidair te zijn met den heer achter u en de dames links voor u in den bioscoop, die het besterven.

 

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

Een jonge zonnestraal mag voor het eerst naar de aarde en krijgt instructies; maar hij wordt zijn roeping ontrouw, de zon knipt de heliumdraadjes, die haar met den straal verbinden, door, en de ongehoorzame, in ongenade gevallen, wordt een mensch gelijk; gekleed in een geel tricootje, gymnastiekschoenen en een overjas, geheeten Gabriël. Deze in de zonde gevallen Gabriël doolt nu rond, om zijn vergrijp te boeten; hij rijdt op het paard Saartje, wordt bij ongeluk koning, wordt koning af, raakt in de misères en inconsequenties der menschen verzeild, draaft achter een meisje aan, dat hem steeds ontsnapt, en maakt ten slotte zelfs kennis met de inferieurste neigingen der stervelingen, nl. hun verdelgingswoede en annexatielusten, die voor geen misdaden terugdeinzen. Gabriël ontmaskert het complot der moordenaars en landroovers; dan is hij rijp om naar den hemel terug te keeren, waar hij binnengaat als opperhoofdman, ‘over een tapijt van rozen, in het bruisende licht’.