Vernieuwing?

De ‘Zielegang’ van Henriette Roland Holst
‘Kleine’ poëzie als tegenstelling

Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing (Van Loghum Slaterus, Arnhem 1935).
Mien Proost, Tot Slot (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1935)

Het is nu al weer meer dan tien jaar geleden, dat de katholieke essayist Bernard Verhoeven in een boekje De Zielegang van Henriëtte Roland Holst het zoet gefluit van den vogelaar liet hooren; blijkbaar was men toen van meening, dat de dichteres rijp was om bekeerd te worden en dat het moment waarop nog slechts een quaestie van tijd was. ‘Deze geweldige symphonie van heroïsch-smartelijke vrouwenliefde’, aldus de ietwat pathetische heer Verhoeven, ‘roept om een andere finale: als de goud-glanzende opvaart van het “Freude” motief aan het slot van Beethovens Negende.

Die in de opperste smart het menschdom verloste, wil dat ook Zijn schepselen hun verlossing in smart voltrekken.

Wie om dit veelbeproefde leven de allerbitterste beproevingen ziet samenpakken, kan niet nalaten te denken, dat hier de uiterste worsteling is aangevangen. En dat Eén, machtiger dan allen en Die communisten als Henriëtte Roland Holst in Zijn Gemeenschap, de opperste, de Gemeenschap der Heiligen, kan binnenvoeren dit vlammend apostelhart voor zich begeert..’

 

Ondanks de vriendelijke recommandatie van den heer Verhoeven is Henriëtte Roland Holst niet op de aanbiedingen van deze zijde ingegaan; zij heeft de oplossing, die door niet-katholieken toch altijd nog als een nederlaag wordt geïnterpreteerd, versmaad tot dusverre, en den heer Verhoeven met zijn prognose in de kou laten staan. Toch kan men niet zeggen, dat deze wenschdroom geheel uit de lucht kwam vallen; de ‘Ahnung’ van den heer Verhoeven was niet onjuist, alleen zijn voorspelling van den afloop der crisis was te voorbarig. Henriëtte Roland Holst heeft zich sedert dien werkelijk meer en meer afgewend van het historisch-materialisme (waarmee zij overigens nooit geheel accoord is gegaan), maar in plaats van onderkomen te zoeken bij een andere ‘leer’, heeft zij aansluiting gevonden bij de zoekenden uit principe. Dat zulks haar werk ten goede is gekomen, kan men onmogelijk zeggen; wel handhaaft zij zich in haar poëzie als een dichteres van groote begaafdheid, maar haar theoretische beschouwingen hebben langzamerhand het karakter gekregen van vage bespiegelingen, die den waren zin voor het concrete missen. In zooverre moet men den speurzin van den heer Verhoeven dan ook bewonderen; hij zag in, dat Henriëtte Roland Holst vervreemd was van het socialisme, hij offreerde haar dus een veilige haven aan een andere kust, met de wetenschap, dat zij een dergelijke veiligheid noodig had om te kunnen leven.

 

Wanneer ik zeg, dat Henriëtte Roland Holst vervreemd is van het socialisme, subs. communisme, dan bedoel ik daarmee niet, dat zij haar sympathie voor de verdrukten en misdeelden heeft verloren; het tegendeel is waar. Maar de ‘zielegang’ van deze vrouw is een andere dan die van haar vroegeren geestverwant Herman Gorter. Gorter is, zooals uit zijn posthuum uitgegeven geschrift over de groote dichters blijkt, steeds meer gekomen tot een zeker dogmatisch te noemen, maar daarbij zeer scherp geformuleerd historisch-materialisme à outrance. Ook hij kwam van het individualisme tot de arbeidersbeweging, maar hij was veel weerbaarder, zakelijker en consequenter dan mevr. Roland Holst; men kan zijn theorieën critiseeren, maar niet zonder vooraf het stoutmoedige van deze dichterlijke wereldconceptie eerbiedig te erkennen. Wie Gorters open brief aan Lenin heeft gelezen, weet bovendien, dat deze man een uiterst scherpe opmerkingsgave bezat; hij heeft in de twintiger jaren zelfs meer gezien van de toekomstige ontwikkeling der Europeesche verhoudingen dan de op Rusland toegespitste politicus, die altijd geneigd is geweest Russische maatstaven te laten gelden voor Westersche toestanden. Om Gorter is het dan ook eenzaam geworden; hij trok zich op zichzelf terug, ongeneigd als hij was tot transigeeren. Zijn historisch-materialisme had de hardheid, maar ook de kantigheid van het kristal; het kon geen verdrag sluiten met vaagheid en humanistisch geliefhebber.

 

Helaas kan men van Henriëtte Roland Holst niet hetzelfde zeggen. De eene mensch is niet de ander, en men zal haar dus allerminst kwalijk nemen, dat zij een anderen weg gegaan is dan Gorter; maar met alle respect voor de zuivere bedoelingen van mevr. Roland Holst moet men vaststellen, dat zij in den laatsten tijd een bedenkelijke voorliefde is gaan koesteren voor allerlei zweverige, onomlijnde ideeën. Moederlijke gevoelens hebben altijd een groote rol in haar werk gespeeld; maar moederlijkheid kan gevaarlijk worden, wanneer men er het recht aan ontleent ‘het leven schooner, grooter en dieper te maken dan het in de meeste oogenblikken schijnt’ (dit zijn de eigen woorden van mevr. Roland Holst, die haar boekje Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing besluiten). Het is met name in den tegenwoordigen tijd van meer belang, voorzichtig te zijn met de schoone illusies, die ons dreigen blind te maken voor een buitengewoon gecompliceerde maatschappij, wier voorgevel echter van ‘groote’ phrasen aan elkaar hangt en met de aanplakbiljetten ‘schooner, grooter en dieper’ is overdekt. Strenge zakelijkheid, scherpe critiek (die nog allerminst gebrek aan enthousiasme behoeft te beteekenen, zooals sommigen meenen!) en spaarzaamheid met vage woorden zijn meer dan ooit een vereischte.. als men tenminste niet de dupe wil zijn van zijn eigen idealisme. Aan deze critische waakzaamheid nu ontbreekt het Henriëtte Roland Holst. Haar socialisme is bezig te verwaaien in een onbepaalbaar gevoel van ‘universeele saamhoorigheid’. Evenals prof. Huizinga spreekt mevr. Roland Holst van ‘katharsis’, maar waar deze zuivering der geesten vandaan moet komen, blijkt bij den een noch den ander; Huizinga heeft echter op Henriëtte Roland Holst voor, dat hij wèl een scherpcritische instelling op de afzonderlijke verschijnselen heeft, en men weet tenminste, waar hij staat, n.l. aan den kant van het behoud der beschaving (een conservatisme dus, dat onder de huidige omstandigheden ‘verzet tegen den geest der eeuw’ beteekent). Henriëtte Roland Holst echter is vaag tot in haar details; zij wil weg uit dezen ‘rauwen tijd’ en deze ‘verbrokkelde wereld’, maar al haar recepten zijn tevens ongedekte wissels op de toekomst. Zoo wordt ook de poëzie, waarvan zij zelf een der belangrijke vertegenwoordigsters is, in de theorie voor haar meer en meer een synoniem van waarheid, schoonheid en gerechtigheid, en alle poëzie, die buiten dit kader valt, komt eenvoudig niet meer voor haar in aanmerking. Poëzie en mystiek vallen in deze beschouwingswijze samen, de Marseillaise en de Internationale worden ‘intense uitdrukkingen van collectief verlangen, zòò uit het bloedend, hijgend leven losgescheurd’ (p. 79), terwijl niet de nuance, maar ‘versterking en verheviging’ (p. 19) der woorden als poëtisch ideaal wordt gesteld. Hoe gemakkelijk zulk een poëtisch ideaal in de phrase verloopt, behoeft zeker wel niet nader te worden beeijferd!

Het misverstand.

Wanneer mevr. Roland Holst in het genoemde boekje begint met den oorsprong der poëzie te zoeken in religie, erotiek en arbeid, dan kan men daartegen geen enkel bezwaar hebben. Ook de definitie van poëzie als een spanning tusschen heilige arbeid en spel kan men nog wel aanvaarden, omdat deze termen in hun algemeenheid voor iederen uitleg vatbaar zijn. Als echter uit deze omschrijvingen onverwacht de conclusie wordt getrokken, dat ‘onder den leugen, die het schoone kleed der poëzie is, de waarheid leeft, die haar geestelijke essentie is’, dan hoor ik mijn skepsis protesteeren; want dat is nu juist, wat te bewijzen was! En wanneer men het kan bewijzen, dan heeft men tot taak aan te toonen, hoe zulk een wonderbaarlijke combinatie van leugen en waarheid dan wel psychologisch verklaard moet worden. Een dergelijke verklaring zoekt men bij mevr. Roland Holst vergeefs. Na weer eenige vaagheden te hebben neergeschreven (eerste voorwaarde tot het voortbrengen van poëzie is ‘innerlijke bewogenheid’, tweede voorwaarde ‘geestelijke concentratie’), komt zij tot 't allerbelangrijkste punt: het instrument der poëzie, de taal, die ook het voertuig van het dagelijksch leven is. Men zou nu een uiteenzetting verwachten over het probleem, hoe deze taal in de poëzie het schoone leugenkleed èn geestelijke essentie der waarheid tegelijk kan zijn; maar in plaats van op dit punt nader in te gaan, scheept mevr. Roland Holst ons af, met de proclamatie van een ‘reusachtig misverstand, alsof de taal voor de poëzie van eenzelfden aard is als voor alle andere werkzaamheden en transacties, waarvoor zij wordt gebruikt’. Door zoo grif aan dit misverstand te gelooven, bewijst mevr. Roland Holst, dat zij bij al haar scholing in gemeenschapszin toch een echte leerling van Tachtig is gebleven; de taal der poëzie is voor haar zonder eenig bewijs iets essentieel anders dan de dagelijksche omgangstaal. Hoe is het dan mogelijk, zouden wij willen vragen dat de dichter gebruik maakt van dezelfde woorden, dezelfde syntactische verbindingen en ook dezelfde associaties, die in de omgangstaal gangbaar zijn? Is mevr. Roland Holst werkelijk van meening, dat er een volstrekte scheiding te maken is tusschen woord en zin in de verkeerstaal en woord en zin in de poëzie? Als zij dat meent, moet zij het ook aannemelijk weten te maken voor minder mystisch aangelegde zielen.

Het lijkt echter waarschijnlijker, dat mevr. Roland Holst juist daarom een onzer belangrijkste dichteressen is geworden, omdat dit mystieke geloof in de ‘onstoffelijkheid’ en het ‘hooger leven’ der poëzie altijd de ondergrond van haar creativiteit is geweest. ‘Hart en zinnen der dichters’, zegt zij, ‘blijven open voor de universeele saamhoorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding tallooze overeenkomsten tusschen de dingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven’. Ook hier weer wordt als bewezen verondersteld, wat juist bewezen dient te worden (als men ten minste, zooals Henriëtte Roland Holst, een theoretisch boekje over poëzie schrijft); want de dichters verbreken door in hun beeldspraak de taal te ‘vernieuwen’, evenmin het cordon der taalwachten om ons leven als de niet-dichters; zij suggereeren alleen zulk een doorbraak, evenals de medicijnmannen dat doen met hun tooverformules, en dat maakt eenig verschil....

Men kan het boekje van Henriëtte Roland Holst dan ook beter beschouwen als een pleidooi voor een soort poëzie, die zij als de hoogste en universeelste aanmerkt, dan als een essay over de poëzie in het algemeen. Het analyseert niet, maar het suggereert; de schrijfster wil de groote wereldpoëzie als een machtigen adem, en zij heeft daarbij geen oog voor het scherpe kristal, noch voor de listen van het eigenlijke poëtische spel, dat gespeeld wordt tusschen de vergankelijke en toch zoo hardnekkige woorden.

Katholieke scepticisme.

Men kan er verzekerd van zijn, dat de gedichten van Mien Proost in de poëtische hiërarchie van Henriëtte Roland Holst op een zeer lage plaats zouden komen te staan; en toch is deze kleine bundel Tot Slot een van de zeldzame oases in de verzenwoestijn van thans. Volgens de maatstaven van mevr. Roland Holst bestaat de poëzie van Mien Proost hoogstens als een tijdverdrijf, d.w.z. als zeer kleine poëzie. Ik wil bekennen, dat die maatstaven mij absoluut niets zeggen; ik geloof niet, dat de persoonlijkheid Mien Proost (waarachter zich, zooals een publiek geheim is, in het geheel geen dame, maar een heer, geheeten Hans Klomp, verbergt) den invloed op de wereld zal hebben, dien Dante heeft gehad, maar tevens vind ik deze verzen honderdmaal beter dan de zoogenaamde revolutionnaire poëzie, onder patronaat van mevr. Roland Holst bijeengebracht in de bloemlezing Het Eeuwige Vuur. Maar Mien Proost staat misschien te dicht bij den Schoolmeester (ik bedoel in dit geval Gerrit van der Linde) en is waarschijnlijk ook te ironisch-rebelsch, dan dat haar talent mevr. Roland Holst zou kunnen behagen. Regels als

 
Weg met de armen van geest,
 
Want die vervelen ons het meest

of:

 
Weg met de zuiveren van hart,
 
Zij maken ons nu maar verward

moeten voor haar ook wel het toppunt van cynisme zijn. Het spel-element heeft in de poëzie van Mien Proost zoozeer den boventoon, dat men gevoel voor het kleine formaat moet hebben om haar naar waarde te kunnen schatten.

Als geheel is Tot Slot zeker niet minder dan het destijds met eenige sensatie gepubliceerde bundeltje Het Middelbaar Onderwijs. Het accent is feller, hoewel minder direct; de satyre heeft nog dezelfde mengeling van quasi-jeugdige wanhoop en volwassen ironie, maar de dichter(es) bestrijkt een grooter terrein. Met name het katholicisme wordt in het eerste deel (Zonder Kerkboek) zoo scherp gehekeld onder een mom van onschuldige scherts, dat het ‘nihil obstat’ wel eens uitgebleven zou kunnen zijn.

 
O, Christus, tot U wil ik spreken
 
Anders dan ik geleerd heb in Zondagsche preeken
 
En anders dan in mijn kerkboek staat.
 
O, Heer, ik vind nergens meer baat,
 
Moet ik mij dan naar de Thomisten begeven?
 
Die weten de eindjes aan elkander te kleven,
 
Maar ik zoek een remedie tegen het leven.

Er is in andere verzen een gevoeliger, minder ontgoocheld geluid, maar het scepticisme is toch zeker de beste en persoonlijkste eigenschap van het (ex-?) katholieke meisje Mien Proost. Grootere gedichten als Processie en De Preek zijn voortreffelijk geslaagd, omdat de zachtmoedige en toch zeer rake spot voortkomt uit de beeldende beschrijving van het gebeurde zelf. En ziehier, tot slot het slot van Tot Slot: de politieke visie van Mien Proost:

Het conflict
 
Haile Selassie ligt in zijn bed,
 
Hij heeft zijn kroon afgezet.
 
 
 
De koning der koningen kan niet slapen
 
Want de stamhoofden rocpen: te wapen, te wapen
 
 
 
Langs het raam buldert de wind uit de bergen
 
En komt met vragen en antwoorden tergen.
 
 
 
Hij kijkt in het donker en strijkt door zijn baard.
 
Wat is het vaderland eigenlijk waard?
 
 
 
Al koopt hij nog honderdduizend geweren,
 
Gas en fascisten kan hij niet keeren.
 
 
 
Want Laval beweert, Eden negeert,
 
De paus bezweert, maarhijdicteert.
 
 
 
O, krijgers, vrouwen, kinderen, dieren,
 
Italië komt hier beschaving vieren.
 
 
 
Maar eerst moet ik dood, eerst moet ik vallen
 
Met al mijn dappere duizendtallen.
 
 
 
O, dat hooge, moeilijke regeeren
 
En het Noodlot, dat zich toch niet laat keeren.
 
 
 
De keizer hoort het zachte grommen der leeuwen
 
En denkt aan voorbije en komende eeuwen.
 
 
 
De Leeuw van Juda zal overwinnen,
 
Zoo laat ons morgen met vechten beginnen.

Menno ter Braak.