Kunst in Letteren
In troebel water

‘De koers uit den cultuurnood’
Wat Dèr Mouw kolder noemde...

Johan W. Schotman, Naar Open Water. (Boucher, 's-Gravenhage, 1936.)

De heer Schotman werpt zich in dit boek op als cultuurphilosoof, die de richting wijst, waarin wij ons uit den ‘cultuurnood’ moeten laten sturen. Nu verschijnt er wel wekelijks een boek, dat den mensch (hoe abstracter hoe beter, vooral geen namen noemen, anders ‘trekt’ men niet genoeg) uitnoodigt uit den nood te geraken, en op zichzelf is de heer Schotman dus nog geen wonderphaenomeen. Maar hij verdient even de aandacht, omdat zijn optreden met veel pretentie geschiedt, terwijl het op niets berust dan (meerendeels verkeerd begrepen en luidruchtig gebanaliseerde) wijsheid van anderen. Ongetwijfeld heeft de heer Schotman vele boeken gelezen, o.a. van Spengler, Iwan Goll en Vergin, en ook heeft hij een diepgaande studie gemaakt van Freud, wiens ideeën hij geregeld overneemt om er mooi weer van te kunnen spelen; maar van de verdiensten, die ieder van die menschen als afzonderlijke persoonlijkheden toekomen, heeft hij niets begrepen. Zij zijn hem welkome leveranciers voor termen en nog eens termen, waarmee hij zijn lezers overstelpt, overdondert en tot wanhoop brengt. Na met den heer Schotman naar open water te zijn gekoerst, heb ik een hevig verlangen gekregen naar die kleine, besloten vijvertjes, waarin degelijke en kundige specialisten naar feiten zitten te visschen, met de bedoeling hun vangst methodisch zuiver te verantwoorden. Trouwens, de heer Schotman verstaat ook bij uitstek de kunst om iedereen, dien hij bestrijdt, bij den lezer sympathiek te maken; zelfs voor den heer Mussert, dien hij natuurlijk uit de hoogte behandelt, voelt men een zachte genegenheid opwellen na de lectuur van 's heeren Schotmans werk.

* * *

 

Het paradoxale van dezen geest is, dat hij er steeds weer den nadruk op legt critisch denkend en volwassen in het leven te staan; in den strijd tusschen ‘bruut’ en ‘brein’, zooals hij het noemt, vindt men den heer Schotman op de bres voor het brein, terwijl hij de bruutheid steeds neersabelt. Maar als voorman van het objectieve denken, waarbij ‘de mensch zichzelf zoo volledig mogelijk tracht uit te schakelen’ (volgens den heer Schotman), is deze auteur een wonderlijke contradictio in terminis. Hij doet niet anders dan bezweren met groote woorden, hij haalt van alles door elkaar overhoop, beweert als hij niet bezweert en is nooit langer dan drie bladzijden achtereen te volgen. Wij stuiten b.v. op verbluffende verzekeringen als deze, dat ‘in alle eeuwen de diepste wijsheid zichzelf gelijk is gebleven’, dat ‘eigenlijk alle wijsgeerig denken magisch is’ en dat ‘de geest de laatste en hoogste afsplitsing is (sic! M.t.B.) van den homo sapiens in den loop van zijn ontwikkeling’; of op passages als de volgende:

‘De wijsgeerig ingestelde mensch wendt zich af van de werkelijkheid en geeft zich over aan zijn gepeinzen. Hij komt tot bewustheid van den bouw der wereld, zooals die zich in zijn denken tot een eenheid samenweeft, hij komt tot besef van de eigen denkstructuur; tegen over het komende en gaande stelt hij het ideëele: tegenover de langstrekkende (lang-strekkende of langstrekkende? M.t.B.) immer veranderende wereld van zijn zintuigelijke indrukken de gestadigheid van zijn eigen denken en zijn.’

De dichter Der Mouw, die zelf een critisch denker was, maar van onverdachter allooi, had voor zulk taalmisbruik een perfect woord: kolder. En omdat de heer Schotman telkens openbaarlijk koldert, is het ook niet mogelijk met hem in discussie te treden. Ik wil n.l. niet beweren, dat er hier en daar geen juiste opmerkingen in zijn boek staan, in het geheel niet; maar het verband is zoek, de woorden komen overal als monsterlijke gezwellen op het arme denklichaampje van den heer Schotman en overwoekeren volkomen de enkele gedachten, die hij presenteert. Vooral Freud heeft hem de das omgedaan; sedert hij weet, dat hij een dieptepsycholoog is, bestaat er voor den heer Schotman geen beletsel meer om ook in de diepte te kolderen. Een zin als deze op p. 35 is karakteristiek voor dit niet brute, maar toch wel stoutmoedige brein: ‘Er is niets tegen, millioenen jaren over te slaan.’ Inderdaad, er is niets tegen, maar ik geloof, dat de critische, nuchtere Freud, Schotmans geestelijke vader, van deze soort praat in wetenschappelijk verband toch wel zou ijzen.

* * *

 

Het toppunt van zijn critische objectiviteit, d.w.z. dwaze zelfoverschatting, bereikt deze man, zelf vol van dikke algemeenheden en galmende phrasen, echter wel bij zijn bestrijding van Huizinga; ‘het ophemelen’, zegt hij, ‘het dwaas adoreeren van een hoogleeraar, die van een diagnose durft te spreken, zonder tot een medies-zielkundig oordeel bevoegd te zijn, die gemeenplaats op gemeenplaats stapelt, en wiens conclusies ledige halfheden en krachtlooze vaagheden zijn, is een bewijs te meer, hoe kritiekloos de menigte is’. Nu kan men denken over de Huizinga-mode zooals men wil; maar dat Huizinga een scherp en precies onderscheidingsvermogen heeft en alleen tot negatieve conclusies komt, omdat hij een voorzichtige, wetenschappelijke natuur is, kan alleen een Schotman over het hoofd zien, die tot een ‘medisch-zielkundig oordeel’ dubbel en dwars bevoegd meent te zijn op grond van een aantal met bluf geponeerde algemeenheden. De heer Schotman mist nu juist datgene, wat Huizinga inderdaad bevoegd maakt: exactheid; preciseeren van het theoretische aan de hand van zorgvuldig geschifte en geordende gegevens is iets, dat Schotman niet kent. Geen wonder dan ook, dat zijn slotconclusie, die hij cursief laat drukken, alsof er een kapitaal mee gemoeid was, alleszins verbijstert door haar voorbeeldige banaliteit:

‘Het beginsel der verschillende nationaliteiten en het beginsel van den internationalen economischen samenhang dekken elkaar niet meer. Van een herstel van het internationaal economisch evenwicht zal dan ook pas sprake kunnen zijn, wanneer men den onafwijsbaren dwang der nuchtere feiten erkent, wanneer men de droomen der menschheid terugwijst naar de kinderkamer waarin ze behooren, en alle energie samentrekt op de grootste taak, die de menschheid ooit was opgelegd: de wetenschappelijke, economische en structureele reorganisatie der beschaafde wereld’.

Dit is, natuurlijk, ‘de diepste zin van de tegenwoordige wereldcrisis’. Voor minder doet de heer Schotman het niet. En van deze diepten is zijn boek vol; dat men er niet in verdrinke, dat men deze draaikolken van woorden heelhuids, zij het dan ook buiten adem, ontzwemme! De essentieele ideeën van den heer Schotman vindt men vervolgens bij Freud, Ortega y Gasset en Vergin terug, maar gelukkig in helderder water.

M.t.B.