J. Slauerhoff overleden

De dichter van het verzet tegen de orde
Rijkdom, die zich veroorloven kon arm te schijnen

Te Hilversum is gisteravond op 38-jarigen leeftijd de letterkundige Jan Slauerhoff overleden.

 

Dat de dood van Slauerhoff ‘een verlies beteekent voor de Nederlandsche letteren’: wie van zijn generatiegenooten zou zulk een matte uitspraak niet als een phrase beschouwen? In Slauerhoff gaat voor ons oneindig meer verloren; een onvervangbare persoonlijkheid verdwijnt uit ons midden, een dichter van groot formaat heeft ons verlaten. Wij, die hem gekend hebben, die met zijn poëzie zijn opgegroeid, wij hebben geen behoefte aan phrasen bij dit einde, dat geenszins onverwacht kwam, en toch, als altijd, nog onverwacht komt voor wie meer in den duur van het leven gelooven dan zij theoretisch wel willen bekennen. Slauerhoff was lang ziek, en hij heeft gedurende die ziekte misschien velen van zich vervreemd, omdat hij, die altijd een moeilijk karakter had, tot de heftigste rebellie werd geprikkeld; maar dat alles is nu voorbij. Wij denken aan Slauerhoff met dankbaarheid en genegenheid, omdat hij geen litterator was, maar een mensch, met alle weerbarstigheden van dien. Er was niets glad en gelikt aan het werk van dezen schrijver; telkens weer verbaasde men zich over de concreetheid van zijn romantische verbeelding. Romantiek beteekende hier nooit vaagheid of vervalsching van waarden; altijd had een nieuw boek van Slauerhoff, of het nu een bundel gedichten dan wel een roman was, het accent van waarachtige doorleefdheid. In den wrevel om de ontoereikendheid van het bestaan, in het verzet van wat hij als piratengeest onder woorden bracht, heeft Slauerhoff steeds weer de kracht gevonden om door proza of poëzie op de wereld der phaenomena te reageeren; voor dat alles, onverbrekelijk verbonden met de beste herinneringen van vijftien jaren die achter ons liggen, zijn wij hem dankbaar, en van die dankbaarheid getuigen wij in de allereerste plaats, nu deze desperado rust heeft gevonden voorgoed.

Leven en werken.

J. Slauerhoff werd geboren te Leeuwarden in 1899 (‘aan 't eind van de vorige eeuw’, zooals hij niet zonder symbolische bedoeling zelf opgeeft in den Erts-almanak van 1926). Hij bezocht de H.B.S. aldaar en studeerde vervolgens medicijnen te Amsterdam; na de beëindiging van zijn studie werd hij scheepsarts, o.a. op de China-Japan-lijn, een functie, die op zijn werken van grooten invloed is geweest. Met tijdelijke onderbrekingen door vestiging bleef Slauerhoff zwerven; het laatst was hij als medicus werkzaam te Tanger, waar hij het klimaat echter slecht kon verdragen. Hij was gehuwd met de danseres Darja Collin.

Als dichter debuteerde Slauerhoff in het Amsterdamsch Studentenweekblad ‘Propria Cures’, waarvan hij eenigen tijd redacteur was. Hij schaarde zich daarna onder de medewerkers van ‘Het Getij’, waarvan hij al dadelijk een der opmerkelijkste figuren werd. In het jaar 1924 bij de oprichting, werd hij medewerker van ‘De Vrije Bladen’, die een groot deel van zijn dichterlijk oeuvre hebben gepubliceerd, maar in de laatste jaren hebben bijna alle tijdschriften bijdragen van hem gebracht. In 1931 sloot hij zich aan bij de groep, die het tijdschrift ‘Forum’ stichtte, en van dat jaar af verschijnen zijn belangrijkste geschriften in dit orgaan. Kort voor den dood van ‘Forum’ ontstond er echter een conflict tusschen hem en de redactie, die aanleiding werd tot een betreurenswaardige verwijdering. Slauerhoff voelde zich teleurgesteld door wat hem voorkwam een breuk tusschen theorie en practijk te zijn, en verliet den kring der medewerkers.

In 1923 verscheen Slauerhoffs eerste gedichtenbundel, die onmiddellijk het bewijs leverde van zijn oorspronkelijk talent, ook al zijn er hier en daar duidelijke reminiscenzen aan te wijzen: ‘Archipel’. In 1927 volgde de bundel ‘Clair-Obscur’, in 1928 ‘Eidorado’, in 1929 verscheen zijn Fransche poëzie in ‘Fleurs du Marécage’, 1930 bracht drie voortreffelijke bundels: ‘Serenade’, ‘Yoeng Poe Tsjoeng’ en ‘Saturnus’, benevens een tweetal bundels verhalen: ‘Het Lente-eiland’ en ‘Schuim en Asch’; dit jaar is het hoogtepunt van Slauerhoffs litteraire productiviteit. (In 1928 was onder het pseudoniem John Ravenswood de gedichtenbundel ‘Oost-Azië’ verschenen). Kort daarna verklaart Du Perron, dat Slauerhoff ‘nu reeds grooter gebleken is dan Bloem, dan Gossaert, dan Van Eyck, dan Buning, dan iedereen uit de voorgaande generatie, behalve A. Roland Holst’.

 

Als tooneelschrijver komt Slauerhoff in 1931 met ‘Jan Pietersz. Coen’; een stuk, dat zeker in de eerste plaats waard is om gelezen te worden, maar m.i. zeer ten onrechte nog nooit is gespeeld. In 1932 debuteert hij als romancier met ‘Het Verboden Rijk’; een roman over China, die in 1934 gevolgd wordt door een roman over hetzelfde onderwerp, ‘Het Leven op Aarde’. In 1934 verschijnt ook weer een bundel poëzie, ‘Soleares’, terwijl men des dichters recente verzen vindt bijeengebracht in den onlangs door mij hier besproken bundel ‘Een Eerlijk Zeemansgraf.’ Met dezen laatsten, onder het aspect van zijn dood macaber aandoenden titel, eindigt de opsomming van Slauerhoffs omvangrijke oeuvre. Hij werkte echter tot kort voor zijn dood nog aan een nieuwen roman, waarvan wellicht nog een gedeelte zal kunnen worden gepubliceerd.

Als criticus was Slauerhoff gedurende eenige jaren verbonden aan de Nieuwe Arnhemsche Courant; critiek schrijven is echter nooit zijn sterke zijde geweest, al kon hij dikwijls op zijn ruwe, ongezouten manier de dingen hartelijk bij den naam noemen. Aan Het Vaderland stond hij nog in de laatste maanden feuilletons af over zijn reis naar West-Indië.

In 1926 verwierf Slauerhoff den Amsterdamschen poëzieprijs.

In 1934 werd hem de C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Ned. Letterkunde toegekend, zij het dan ook met veel voorzichtige reserves van de zijde der beoordeelende commissie.

Slauerhoff de piraat.

Wanneer men het werk van Slauerhoff overziet, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door de ééne idee, die het voortdurend beheerscht; het verzet tegen de maatschappelijke orde en, verder uitgebreid, tegen den regelmaat van het bestaan überhaupt. In zooverre kan men ook zeggen, dat Slauerhoff zich sedert zijn debuut niet meer ontwikkeld heeft; hij bleef zwerven om deze centrale gedachte, die hem (de verbeten concreetheid van al zijn werken bewijst het) tot een obsessie was geworden. Zijn voorkeur voor den piraat en desperado, zijn haat jegens het burgerlijke leven, dat hij door den toon van zijn poëzie en proza scherper wist te attaqueeren dan een ander door de heftigste polemieken vermag te doen, zijn hang naar het ‘verboden rijk’ China, dat de vreemdeling niet straffeloos betreedt, zijn zintuigelijk verfijnde gevoel voor zekere perverse grensgebieden, zijn apologie soms ook van het steeds weer verder gaan, steeds weer uitwijken voor het bereiken; het zijn evenzooveel teekenen van zijn verzet, dat zich ook in kleinigheden openbaarde, zooals zijn veel omstreden ‘slordigheid’: een slordigheid, die litterair-critisch gesproken een misverstand is (of liever een verkeerd geïnterpreteerd verschijnsel), maar die in zijn correspondentie en aflevering van zijn manuscripten veel vrienden en zetters tot vertwijfeling zal hebben gebracht. Een handschrift van Slauerhoff was op zichzelf al een protest tegen de orde der maatschappij, d.w.z. in dit geval der schriftelijke conventie.

‘Als men Slauerhoffs poëtisch debuut Archipel legt naast zijn laatsten, uitstekenden bundel ‘Soleares,’ aldus schreef ik in 1934 over dezen dichter, ‘dan springt het wel zeer in het oog, dat deze poëzie zich heeft geconcentreerd en vereenvoudigd. Het thema: de “desperado”, de mensch die zich outcast voelt in een wereld, die hij met een gemengd gevoel van afkeer, wanhopige genegenheid en sarcasme beschouwt. Dit thema is bij Slauerhoff altijd gebleven; waar het bij zooveel dichters op pose berust, is het bij hem kennelijk vrij van theatraal gebaar en een direct gevolg van zijn natuur. In hoeveel gestalten heeft Slauerhoff den zwerver, den avonturier, den verzetpleger (maar het is geen beroepsrevolutionnair!) tegen de burgermansnormen niet trachten te vangen!.... Er zijn betere en slechtere gedichten van Slauerhoff, maar de onbeduidende gedichten zijn in dat oeuvre uiterst zeldzaam.’ Daarop leg ik nu, bij zijn dood, nog eens den nadruk; men vindt een paraphrase van deze these in het ‘Gesprek over Slauerhoff’ van E. du Perron in diens bundel ‘Tegenonderzoek’. Eerder dan onbeduidendheid of gladheid door routine zal men in Slauerhoffs werk neiging tot forceeren van de verbittering vinden, zoodat de toon er soms ‘tegenaan’ klinkt; want de haat van dezen dichter vermomde zich als piratenfatalisme, maar was niet vrij van echt-Hollandsche wrok. Het essentieele in Slauerhoffs werk is deze wrok, die zich nu eens in de romantiek, dan weer in het psychologisch geval uit; maar altijd heeft het verbetene den toon van doorleefdheid, nooit is er een spoor van modezucht aanwijsbaar. ‘Gedoemd om droevig te leven’: dat was hij zeker, en het telkens weer dooden van ‘die helsche, vervloekte passie’ viel hem zeker het zwaarst, omdat passie altijd een zekere positieve overgave aan het leven eischt: een overgave, die hij niet wilde, en toch steeds weer zocht. Vida Triste....

Het temperament van Slauerhoff was dus niet bijzonder geschikt om zich naar de Nederlandsche litteraire conventie te voegen. Hij bedankte eenige jaren geleden voor het hem aangeboden lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met de kennisgeving, dat hij als hengelaar uit ambitie nog geen lid behoefde te worden van een hengelaarsclub; ook dat soort ‘slordigheid’ nam men hem kwalijk. Zijn romans zijn dan ook geen voorbeelden van gelijkmatig gecomponeerde boeken, maar zij zijn in hun verbrokkeldheid boeiend en altijd rijk aan motieven; mag de neiging om de oplossing soms in het drakige te zoeken, Slauerhoff zoo nu en dan parten hebben gespeeld, hij verviel nooit in het roman-cliché en wist zelfs aan het draakmotief nog bekoring te verleenen. China tergde hem, omdat het oneindig was en de Europeanen verzwolg; Cameron, de outcast uit ‘Het Leven op Aarde’, hangt tegen het groote rijk aan, maar het neemt hem niet definitief op. China is een veelarmige poliep; Slauerhoff ziet dat zeer wel, hij wil zich geenszins met dit exotische monster verbroederen, maar uit protest tegen Europa zoekt hij in deze wereld zijn spleen uit te leven. ‘Het Verboden Rijk’ en ‘Het Leven op Aarde’ zijn horizontaal veel sterker dan verticaal; zij zijn zonder veel bekommering om de groote lijn geschreven, maar boeien steeds weer door een onverwacht novellistisch thema. In den novellenbundel ‘Schuim en Asch’, in prachtige verhalen als ‘Het Eind van het Lied’ en ‘Larrios’ worden de romans voorbereid; eigenlijk heeft Slauerhoff deze verhalen niet overtroffen, al zijn er in zijn grooter werk talrijke nieuwe motieven te vinden.

Slauerhoffs taal.

Slauerhoffs taalgebruik is in hooger mate karakteristiek voor zijn persoonlijkheid, die steeds op de grens was tusschen uiterste concreetheid en romantische verteedering. Een zeldzame poëtische inspiratie verbindt zich met een zeer ontwikkeld gevoel voor de nuance van het woord; welke invloeden hij ook moge hebben ondergaan (Tristan Corbière!), Slauerhoff is vóor alles Slauerhoff, mengsel van zakelijke, soms cynische directheid en uiterst gevoelige woordplastiek. In de prachtige regels uit het gedicht ‘Chlotarius’ (in den bundel ‘Saturnus’):

 
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat
 
Tegen de norsche noordlijke vazallen
 
Wier baarden op hun harnas dalen, hard en
 
Ruig als vuilzwart bevroren watervallen.
 
 
 
Zij leken op de oude Longobarden
 
Die hangen, sluw en somber afgeschilderd,
 
In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert,
 
Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.

heb ik altijd het poëtisch genie van den ‘magiër’ Slauerhoff het sterkst ondergaan (toevallig, het hadden ook andere regels kunnen zijn); wie niet voelt, hoe hier dat ‘vleermuisschuw verwildert’ een geheele katalogiseerende beschrijving overbodig maakt, mist ieder gevoel voor poëzie. Tegelijk onfeilbaar schilderend en psychologisch in het hart treffend: dat was Slauerhoffs poëzie op haar best. De toon van wrevel en hoon, vermengd met den toon der ironische arcadia, was Slauerhoffs kunst.

‘Dit is’, schreef Du Perron van Slauerhoff als prozaïst, ‘de rijkdom die zich veroorloven kan arm te schijnen, de groote kennis van het leven die zich verraadt in een enkel voorbeeld, het meesterschap dat een neus tot de synthese maakt van een gezicht, een silhouet tot de vertegenwoordiger van een menschensoort, en dit alles niet met zorg, met zelfbewondering en kunstenaarsallures, maar nonchalant weg, omdat het zoo beter uitkomt, omdat men zich vandaag niet gedisponeerd voelt het anders te doen’. Laat ik dit artikel mogen besluiten met deze uitnemende karakteristiek van iemand, die Slauerhoffs werk zeker het best gekend heeft en het hartstochtelijkst verdedigd tegen zijn bevitters; zij teekent zijn persoonlijkheid, waarvan wij hier afscheid moeten nemen, en zij geeft duidelijk aan, waarom de klank van deze ‘schorre, schuwe stem’ (Greshoff) ons lang na zijn dood dierbaar zal blijven.

 

M.t.B.