Salvador De Geus

De spelingen van het literaire noodlot
Plaatsbepaling op zee

Willem de Geus, Wilde Vaart (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1936).
Salvador Hertog, De Wilde Schuit (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1936).

OOK de litteratuur heeft haar bedrijfsrisico. Als alle soorten van bedrijfsrisico is het niet te vermijden, zelfs niet door de beste voorzorgsmaatregelen. Het ongeval kan jaren uitblijven, het kan ook bij het debuut reeds voor den dag komen; het kan doodelijk zijn (voor de reputatie), het kan ook slechts een lichte beschadiging van het litterair geweten, een onbelangrijke fractuur van het stijlgevoel tengevolge hebben. Alles hangt van de omstandigheden af, maar het risico is er. Men kent wellicht het verhaal van de ontdekking van Neptunus door twee geleerden tegelijk? Welnu, dat was professioneele pech, die niemand had kunnen voorkomen; men kan er niet eens de qualificatie ‘plagiaat’ op plakken, omdat beide ontdekkers onafhankelijk van elkaar onderzochten, en hetzelfde ontdekten. Brengt men soortgelijke omstandigheden echter van de wetenschap naar de litteratuur over, dan krijgt het geval een ietwat andere kleur. In de litteratuur ontbreekt n.l. de objectief aanwezige planeet Neptunus, die door twee menschen met hetzelfde recht op hetzelfde moment ontdekt kan worden; wanneer dus twee menschen ongeveer te zelfder ure ongeveer hetzelfde boek met ongeveer denzelfden titel publiceeren (geheel onafhankelijk van elkaar), dan blijkt daaruit veeleer, dat zij zich beide op een heerschende letterkundige mode hebben laten meedrijven, zonder dat zij aan die modestrooming iets persoonlijks hadden toe te voegen; zij werden, bij wijze van spreken, als één-eiige tweeling geboren, zonder dat zij er zelf iets aan konden doen. Uit het samenvallen van hun geboorteuur kan men slechts opmaken, dat het literaire noodlot soms rare spelingen heeft.

Wilde vaart en schuit.

Het geval van professioneele pech hierboven kortelijks beschreven heeft de twee debuteerende romanschrijvers Willem de Geus en Salvador Hertog getroffen. Het werd reeds aangekondigd door de geboorte in de lente van 1936 van een kleinen Borstlap (Een Schip Vaart Uit), die als een astrologisch voorteeken kan worden beschouwd van het verschijnen van den nieuwen dubbelster: Wilde Vaart en De Wilde Schuit. Ik neem aan, dat De Geus en Hertog geen Borstlapiden in den engeren zin des woord zijn, dat zij, met andere woorden, hun roman reeds heel of half geschreven hadden, toen Borstlap in druk ter wereld kwam; Een Wilde Schuit Vaart Uit zou een één-eiige drieling-op-rijm geweest zijn, waaraan wij voorshands nog niet willen denken; de pech is in duplo ook al onaangenaam genoeg. De zaak is in concreto n.l. deze: als men Wilde Vaart van Willem de Geus en De Wilde Schuit van Salvador Hertog (niet te verwarren met Jan de Hartog, die in zijn Ave Caesar een heel wat persoonlijker boek over het zeeleven gaf) na elkaar gelezen heeft, voelt men zich werkelijk met verbijstering geslagen door de gelijkvormigheid van beide verschijningen. Het is, als hebben de schrijvers willen bewijzen, dat zij niets anders deden dan gelijktijdig een opstel maken over een gegeven onderwerp, zijnde een schip (schuit), die een lange reis maakt, diverse havens aandoet, diverse anecdotisch gepresenteerde menschen aan boord heeft, een man over boord laat vallen etc. etc. In het eerste geval (De Geus) heet het schip Groote Beer, in het tweede geval (Hertog) heet de schuit Wijkerhaven, en ik geef bij voorbaat toe, dat er tallooze andere verschillen zijn aan te wijzen; de volkomen gelijk- en gelijkvormigheid is nog bij lange na niet bereikt: maar toch zou men al tot een aardig resultaat komen, wanneer men Borstlap, De Geus en Hertog door elkaar roerde, langdurig op een zacht vuurtje liet koken, en het gebrouwene daarna onder den reeds hierboven gesuggereerden titel opnieuw in den handel bracht. Men zou dan b.v. kunnen constateeren, dat de verschillen volkomen weggekookt waren; men zou het schip-schuit Groote Haven of Wijkerbeer zoo doelbewust één journalistieken stijlkoers zien volgen, dat slechts één oordeel nog mogelijk zou blijken te zijn: hier is de persoonlijke stijl verwisseld voor het collectief te beoefenen patent, hier is de vraag naar scheepslitteratuur no. 1 en de noodzakelijkheid van den creatieven drang volmaakt secundair geworden.

Oorzaken der gelijkvormigheid.

Deze stelling vereischt eenige nadere toelichting, wil zij niet worden misverstaan. Ik wil nl. geenszins beweren, dat De Geus en Hertog opzettelijk rekening hebben gehouden met de vraag naar een bepaald onderwerp; misschien dachten zij juist, terwijl zij hun gelijkvormige romans schreven, dat zij iets bijzonder gewaagds en noodzakelijks verrichtten. Maar het noodlotsspel der gelijktijdige verschijning deed des te duidelijker het licht vallen op het vergeefsche van hun pogingen zich aan de collectieve recepten te onttrekken; zelfs in hun onafhankelijkheid bleken zij zoo collectief ‘bedingt’ te zijn, dat zij niet anders konden doen dan gelijkvormigheid baren. Want die gelijkvormigheid betreft óók (en juist) hun gewaagdheden, vooral de erotische. Het is werkelijk verbluffend, zoozeer als de havenpleiziertjes der zeelieden bij De Geus en Hertog op elkaar lijken; zou men deze proza-journalisten willen gelooven, dan bestaat er in het zeemansleven geen ander refrein dan het welbekende ‘in iedere stad een andere schat’. Ik zal de laatste zijn om de moraliteit van matrozen, koksmaats en stuurlieden te overschatten, maar ik meen toch, dat er minder vervelende eenvormigheid is in de zeemanspsyche dan de heeren De Geus en Hertog ons willen aanpraten. Dat tegenover de ‘zonde’ op 't schuit-schip als hoogste contrast een banaal gedroom (Hertog) of een afgezaagd sentimenteel liefdesgeschiedenisje (De Geus) staat, weiger ik eenvoudig op hun gezag aan te nemen; alle persoonlijke relatie, die ik met zeelieden heb gehad, zegt mij het tegendeel, alle journalen van Nederlandsche scheepskapiteins, Bontekoes en Linschotens, die ik gelezen heb, getuigen mij, dat de reactie van den zeeman op de veelheid van het vreemde zich niet in de formules van dit stijlprocédé laat vangen. Wat merkt men - om maar een willekeurig voorbeeld te noemen - in de boeken van Salvador de Geus van het Calvinisme, dat op onze scheepvaart en haar ethiek zulk een enormen invloed had en nog heeft? Niets! of het moest zijn de vrijwel mislukte oppervlakkige schets van den Calvinist Pronk, waaraan De Geus zich vergeefs heeft gewaagd, en die precies demonstreert, hóe weinig de schrijver van de zeemanspsyche begrijpt. Er zijn maar twee dingen, die deze auteurs interesseeren: de ‘echtheid’ van het scheepsmilieu, uitkomend in nauwkeurige registratie van scheepstermen, vloeken inbegrepen, en de ‘echtheid’ van de ‘gelegenheden’, die voor den matroos het verblijf aan wal symboliseeren. Zij hebben beide ongetwijfeld gevaren, en dus schrijven zij met kennis van zaken over wilde vaart en wilde schuit, zooals sommige bejaarde tooneelspelers met kennis van zaken over alle gebeurtenisjes voor en achter de coulissen van Winschoten tot Roermond weten te schrijven. Op grond daarvan alleen echter kan men noch dezen zeefeuilletonisten, noch dezen tooneelmemorialisten een bijzonder diep gefundeerde menschenkennis toedichten; De Geus en Hertog zijn dan ook op hun best in de anecdotische beschrijving van het zeemansbestaan, maar nauwelijks roeren zij de overwegingen van menschen aan, of zij vervallen in de ergste platheden van het feuilleton. Hun hoogste wijsheid vindt men misschien neergelegd in het verhaal van een Spanjaard, dat Hertog in het Spaansch (vanwege de ‘echtheid’ zeker) met de vertaling er onder reproduceert:

‘De politiek is voor de menigte een belazerij van de groote heeren. Het is overal hetzelfde gebleven, vroeger en nu. De groote heeren willen, dat de menschen gelooven, dan kunnen ze beter met hen doen wat ze willen. Het gaat overal om de centèn. Als je niets hebt, ben je wel gedwongen om naar hun pijpen te dansen en dat weten ze drommels goed. De broodkorf wat hooger hangen, dat was en is steeds hun dreigmiddel. Bij jullie zoogoed als bij ons. Het is overal hetzelfde. Of dacht je niet?’

Inderdaad, het is overal hetzelfde, waar men ook met de Groote Beer of de Wijkerhaven heenvaart. Al die havens lijken als twee druppels water op elkaar, zij verschillen alleen in decor. De leer van het ‘overal hetzelfde’ hebben deze auteurs zich te vroeg eigen gemaakt, nog eer zij b.v. goed doordrongen waren van de intense verschillen tusschen Nederlanders en Argentijnen, tusschen godsdiensten, tusschen culturen, tusschen stadsphysionomieën zelfs. ‘Overal hetzelfde’ kan het eindstadium zijn van een door en door verfijnd scepticisme, maar het kan ook (en dat is het bij De Geus en Hertog) de voortijdig ingetreden vulgariteit zijn van den feuilletonist, die de pretentie doet gelden van den romanschrijver. Daarom, en daarom alleen, lijken deze boeken zoo bedriegelijk op elkaar, daarom ook kon het literaire bedrijfsriciso hier onmogelijk worden afgewend.

De romanprijsvraag

De critiek, die ik op deze boeken oefen, betreft dus eigenlijk niet zoozeer hun qualiteit als wel de plaats waarop zij tegenwoordig worden gesteld. Ik heb respect voor een knap journalist, die zijn vak verstaat; ik lees met genoegen een knappe reportage in een krant, ik heb het land aan menschen, die op dat vakmanschap neerzien, zoogenaamd uit de hoogte van hun litteraire cultuur, maar in werkelijkheid dikwijls, omdat zij zelf niet in staat zouden zijn een knappe reportage in den daarvoor beschikbaren tijd op papier te zetten. Maar waarom geeft men tegenwoordig den naam ‘roman’ aan boeken, die in wezen reportage zijn en juist in hun roman-kanten mislukt? Waarom moet dit soort werk, dat menigeen misschien tot tijdverdrijf graag zou lezen, worden opgediend met de suggestie, dat het ‘hooge litteratuur’ is? De roman van Willem de Geus is heusch als vlotte, pittoreske vertelkunst niet slecht; hij is b.v. in het genre heel wat beter dan die van Salvador Hertog, die, vanwege de litteraire pretentie telkens in herhaling vervalt; maar nu dit boek, zooals men op den omslag vermeld kan vinden, uitgekozen is door een jury bestaande uit de heeren dr P.H. Ritter, Victor E. van Vriesland en J.W.F. Werumeus Buning, om voor Nederland mee te dingen in de Internationale Romanprijsvraag, nu krijgt het een gewichtig air van ‘het nieuwe’.... het nieuwe, dat in ieder opzicht het oude is, waarvoor ik Joh. Been en A. Werumeus Buning zaliger als getuigen aanroep. Of moet men het nieuwe soms zoeken in den durf, waarmee hier over bordeelen wordt gehandeld? Dan is ook dat nieuwe al weer vieux jeu....

Romanprijsvragen zijn doorgaans niet anders dan: vooruitzicht op de premie der middelmatigheid. Boeken als die van Ferenc Körmendi, die zich noch in bijzondere qualiteiten, noch door een bijzonder gebrek aan qualiteiten onderscheiden van andere gemiddelde boeken, worden door zulke prijsvragen plotseling onder het zoeklicht der publiciteit gezet en tot een boekhandelsucces gepromoveerd. Zij overleven één seizoen, twee, drie, misschien vier seizoenen; dan heeft een nieuwe bekroonde hen volkomen verdrongen en men taalt niet meer naar Körmendi. De zeer kleine mogelijkheid bestaat, dat een veronachtzaamd talent van beteekenis door zulk een zakelijk toeval een kans krijgt, maar dit is een uitzondering, die den regel bevestigt. Noch Willem de Geus, die ingezonden heeft, noch Salvador Hertog, die niet ingezonden heeft, zijn zulke talenten. (Misschien zal de thans bekroonde Johan Földes de uitzondering blijken te zijn?) Vergeleken met Joseph Conrad is Salvador de Geus te verwaarloozen; maar men behoeft niet eens naar het buitenland te gaan. Van Schendels Fregatschip Johanna Maria kan overal in de wereld (zij het dan niet speciaal voor internationale romanprijsvragen) meedingen voor de Nederlandsche reputatie; deze eenvoudige schuit zeilt de wilde dito van Hertog vierkant overhoop en maakt de wilde vaart van De Geus tot een relaas van monotoon gehobbel op de golven. En neem Slauerhoffs novelle De Laatste Reis van de Nyborg, die waarlijk niet zijn beste en evenmin verstoken is van eenig goedkoop sensationeel effect; dan blijkt wel duidelijk genoeg, dat de psychologie van den zeeman niet op het verschijnen van Salvador de Geus wachtte.

Maar wij wachten op een betere plaatsbepaling.

Menno ter Braak.

Korte inhoud van de besproken boeken

In ‘Wilde Vaart’ van Willem de Geus worden de lotgevallen beschreven van het schip Groote Beer, van zijn bemanning gedurende een zeereis, en meer in het bijzonder van den stuurman Krijnen, die door een gevoelsrelatie aan een meisje is gebonden. Na veel wederwaardigheden wordt het schip naar Italië verkocht.

In ‘De Wilde Schuit’ van Salvador Hertog worden de lotgevallen beschreven van het schip Wijkerhaven, van zijn bemanning gedurende een zeereis, en meer in het bijzonder van den koksmaat Dolf Versluys, een droomer tusschen ‘de rest’. Na veel wederwaardigheden verlaten wij het schip op een Zondagmorgen, ‘huppelend als een kind over de golfjes’.