Kunst en letteren
Georg Hermann ‘Plaudert’

De schrijver van ‘Jettchen Gebert’ over alles en nog wat
Een Duitscher, die onze literatuur kent

Tooneelspelers, die in ‘burger’ repeteeren, en zonder schmink, en bovendien in een foyer, zijn geen tooneelspelers, maar gewone medemenschen, die den indruk maken van waanzinnigen. Zij zijn geagiteerd, zij loopen heen en weer, zij spelen haast.... en men weet niet waarom. Zij kussen elkaar op het voorhoofd, zij glimlachen, lachen, giechelen.... en men weet niet waarom. Ieder oogenblik zijn zij iets anders dan zichzelf, maar toch zijn zij niet losgekomen uit zichzelf, omdat de illusie, de groote verleidster van voetlicht en coulissen, ontbreekt. In zulk een gezelschap kan men gemakkelijk zelf voor krankzinnig worden aangezien, wanneer men zich bij ongeluk vergist en een van deze gebaren au sérieux neemt.... au sérieux niet als beroepstaal, maar als werkelijkheid van den foyer....

In deze omgeving trof ik Georg Hermann, den schrijver en bewerker van het welbekende (ook ten onzent overbekende) Jettchen Gebert, den schrijver ook van veel andere boeken, die voor een deel in het Nederlandsch vertaald werden: ‘Schnee’, ‘Die Nacht des Dr. Herzfeld’, ‘Kubinke’. Een tijdlang was Hermann zelfs een der populairste auteurs van.... Nederland; sedert vier jaar woont hij ook in Nederland, want zijn bloed heeft eenige fouten, die ongeneeslijk zijn in bepaalde gewesten; maar reeds voor dien schreef Hermann geregeld critieken in het Handelsblad. Het is dus niet zoo vreemd hem in een foyer van den Princesse-Schouwburg aan te treffen, waar Fritz Hirsch en zijn gemeente bezig zijn een partij whist te spelen, zoo het schijnt; dat concludeer ik althans uit de tafel, waar rond men zich vereenigt, en de geluidjes, die worden voortgebracht, Scène uit de operette ‘Wenn der weisse Flieder wieder blüht’, naar den roman ‘Jettchen Gebert’. Teeken ook van een onschuldige probleemstelling, zou men zoo zeggen (het boek verscheen in 1905); die echter door de ontwikkeling der dingen toch weer een beetje ‘Schicksal’ werd; ‘Jettchen Gebert’ stelt een ‘rassenquaestie’, zoowaar! Men beleeft wonderlijke tijden. Het probleem van Jettchen Gebert is: wat moet zij, de Jodin, doen om het leven te leven? Het Christendom kiezen? Met een Jood uit een ander milieu trouwen? Of: op zichzelf blijven staan, zich in een soort narcisme terugtrekken?

Er is een zeer verfijnde Joodsche cultuur geweest in het Pruisische Berlijn; van die cultuur, omstreeks het midden der vorige eeuw, heeft Georg Hermann in zijn boek een moment naar voren gebracht. En merkwaardig: zijn roman, die al tot een tooneelstuk werd omgewerkt, die de onschuld der operette beleefde (175 maal, zegt Fritz Hirsch, is zij, in een vorige versie, reeds in Den Haag gespeeld!), is nu nog eens actueel geworden als ‘Zeitproblem’!

‘In 1905’ zegt Hermann, die zich platonisch verhoudt tot het partijtje whist aan dien foyertafel, en als toeschouwer in een hoekje zit, ‘in 1905 wist niemand meer het ware van die verhoudingen. Ik was toen ongeveer 35 jaar oud. Begroef mij in costuumkunde en historische werken om na mijn voorstudiën te hebben voltooid, alles op zij te zetten en het boek te schrijven, dat beroemd werd. In 1932 heeft een wetenschappelijke geest aan “Jettchen Gebert” zelfs een geleerde studie gewijd; en nu is de stof zoowaar weer midden in den tijd’.

De verzamelaar Hermann.

Het is een oudere heer, de schrijver Georg Hermann, dien ik nooit eerder in levenden lijve had gezien; hij lijkt wel iets op oud-minister Kan, wat zijn postuur betreft, en is misschien beter gequalificeerd met ‘oud heertje’ want hij is positief zeer klein, en bovendien zeer gemoedelijk. Men weet waarschijnlijk, dat Georg Hermann een verzamelaar is van kunst? Welnu, zijn heele optreden, zijn conversatie en zijn argumentatie, is dat van den verzamelaar, die ook tegenover de literatuur zich verhoudt als een kiezende, betastende, snel van het eene op het andere object overspringende, maar ondanks die snelle reactie ‘fachmännisch’ keurende geest. ‘Der richtige Berliner’ in zijn humor en onuitputtelijke spraakzaamheid; een man van het tafelgesprek-om-het-tafelgesprek, die geniet van zijn eigen anecdotes niet alleen, maar ook van de wijze, waarop hij ze voordraagt. Dat is een eigenschap van den waren verzamelaar; hij heeft oog voor het detail, niet omdat het in het geheel zoo belangrijk is, maar omdat het detail op zichzelf verzorgd moet worden. Het genoegen in het praten, de kunst om van onderwerp te kunnen veranderen zonder een oogenblik verlegen te zitten om een nieuwe pointe, de amusante loslippigheid, de schilderachtige bonhomie, men vindt ze alle bij elkaar in het gesprek van Georg Hermann. Deze gecultiveerde nonchalance treft men zelden meer aan bij latere generaties, en Hermann bekent ook ronduit, dat de literatuur van jongere auteurs, die het in de harde zakelijkheid zoeken, hem niet bekoren kan. ‘In den roman van tegenwoordig’, zegt hij, ‘is een teveel aan handeling. De eigenlijke rust, de aandacht voor het landschap ontbreekt, zoo ook de beschouwelijkheid, waaraan een boek voor een toegewijden lezer zijn beteekenis ontleent’. Dat is het standpunt, wederom, van den collectionneur, die zijn geliefde bezittingen met een rustige epicuristische genegenheid wil genieten. Trouwens: ‘litteraire critiek, tooneelcritiek waren eigenlijk nooit mijn specialiteit. Bijna al mijn vrienden waren schilders’. (Liebermann, Slevogt). Het laat zich dus hooren, dat Hermann ook de literatuur van dezen kant benadert. Zijn heele voorkomen heeft niets van den askeet of den fanaticus, die in de letteren een idee zocht, desnoods tot op het gebeente toe vermagerd. Georg Hermann is in het geheel niet mager; hij is een prachtig voorbeeld van den ‘pykniker’: het cycloïde temperament tegenover het schizoïde van mijn vorig interview-slachtoffer, José Bergamin. Deze twee auteurs, naast elkaar opgesteld, kunnen zonder meer als modelvoorbeelden worden opgenomen in Kretschmers ‘Körperbau und Charakter’..

In het gesprek van Georg Hermann overweegt de genoeglijke veelheid van aspecten, zooals de eenheid van standpunt er in ontbreekt. Een gedachte wordt opgeworpen om den inval, en met pleizier weer losgelaten voor een nieuwe gedachte, een nieuwen inval. Terwijl de menschen aan de imaginaire whisttafel hun imaginair partijtje maken, is Hermann er in geslaagd, minstens twintig onderwerpen aan te snijden en af te handelen. Wij hebben het over de dramatiseeringen van zijn romans gehad, maar ook over Wassermann, Heinrich en Thomas Mann, Dostojefski, de Nederlandsche literatuur (die hij stevig beheerscht!), Moissi (dien hij ontdekt heeft, bijna tegen zijn zin in, want de tooneelbranche is hem antipathiek, omdat het aanvangsuur in conflict komt met het uur van het ‘Abendbrot’), Feuchtwanger, verschillende straten in Berlijn, een lexicon van Berlijnsche uitdrukkingen en over nog veel meer. Deze dingen worden een oogenblik voordeelig en humoristisch belicht, om vervolgens door een ander object van de collectie te worden opgevolgd.

Het Nederlandsche gemiddelde.

De Nederlandsche literatuur heeft, volgens Hermann, altijd nog een insulair karakter. ‘Maar (hier komt de cycloïde mensch weer voor den dag!): wat de Hollanders doen, dat doen zij toch goed!’ Er is hier dus een goed gemiddelde, en de meesterwerken zijn even zeldzaam als in andere landen. Tot mijn verbazing noemt Hermann dan den naam Du Perron, van wien hij een Duitsch artikel over de Nederlandsche letterkunde las, dat hij zeer de moeite waard vond. ‘En om mij niet aan zijn meeningen te ergeren, heb ik een artikel tegen hem geschreven, dat ik echter nooit heb verzonden aan eenig tijdschrift. Dat is zoo mijn gewoonte: als ik mij erger, of anderszins van de wijs ben, schrijf ik over die ergernissen; dat is de beste manier om ze kwijt te raken’. Uitstekende hygiëne van den ‘pyknischen’ mensch!

Multatuli was, aldus Hermann, een van de weinige schrijvers, die boven het gemiddelde niveau uitstak. Hij betreurt het, dat men, na hem, Heyermans en Couperus, niets beters in het Duitsch weet te vertalen dan Jo van Ammers-Küller.
‘De fout van uw literatuur is, dat het u materieel te goed gaat. Daardoor kost het u moeite, de werkelijke menschelijke problemen aan te snijden.’

Maar op deze opmerking, die mij verre van onjuist lijkt, volgt geen bloedig requisitoir; neen, Hermann is iemand, die de tegenstellingen liever in humor en ironie verzoent; hij spreekt al weer over het goede gemiddelde onzer schilders. En verder danst hij langs andere onderwerpen; hij komt op zijn vereerders, die hij in drie groepen verdeelt: 1e. de Hermannophilen, 2e. de Hermannologen, 3e. de Hermannomanen.

- En als men nu tot geen van drieën behoort?

‘Dat is ook niet erg, integendeel. Meine Hauptverehrer waren alle verrückt. Mijn warmste bewonderaarster zat in een krankzinnigengesticht.... Eigenlijk kan ik alleen kinderen en zeer oude menschen goed lijden; wat daartusschen ligt....’

Lof van de schaar.

Men heeft het gevoel, dat Georg Hermann eeuwig door zou kunnen spreken, eeuwig zou kunnen voortgaan dien stroom van anecdotes en aperçu's te laten vloeien. Zijn collectie meeningen en herinneringen moet oneindig zijn: een Berlijnsche hoorn des overvloeds. Maar inmiddels is de imaginaire whistpartij beeindigd en het wordt stil om onze dialogen. Hermann, die vanavond de première van zijn nieuwe bewerking zal bijwonen, vertelt nog op de valreep, dat de operette zoo precies mogelijk de gesprekken van het boek volgt. ‘Eigenlijk heeft men niets noodig dan een goede schaar om van een roman een operette te maken!’

Fritz Hirsch, die deze ketterij opvangt, glimlacht slechts; trouwens, Hermann glimlacht ook, want hij heeft het al weer niet gemeend, maar alleen gezegd, omdat hij een bonmot uit zijn collectie te voorschijn wilde tooveren. En ik stel mij de operette voor, die uit ‘Max Havelaar’ of ‘Schuld en Boete’ zou kunnen worden getrokken, met niets anders dan een goede schaar. Zoo heeft ieder zijn gedachten, en het is de verdienste van de cycloïde temperamenten, dat zij daarvoor de gevarieerdste stof leveren....

M.t.B.