Kunst en Letteren
Bloemlezingen

Uit het dagboek van Willem de Clercq
Bosboom-Toussaint en Stalpaert van der Wielen

De Libellen-Serie van de uitgevers Bosch en Keuning te Baarn vervult in menig opzicht een uitstekende taak. Zoo is een bizonder aardig nummer in deze reeks de kleine bloemlezing uit het Dagboek van Willem de Clercq, den welbekenden man van het Réveil, tijdgenoot van Da Costa en Bilderdijk, wiens naam weliswaar in alle litteratuurboekjes voorkomt, maar wiens persoonlijkheid voor de meeste Nederlanders niets dan een naam blijft. En toch is juist zijn dagboek een merkwaardig voorbeeld van piëtistische vroomheid, die in deze eeuw soms anachronistisch aandoet en toch sympathie wekt. Het Réveil heeft in De Clercq een van zijn beste vertegenwoordigers.

Van het Dagboek nu geeft de bloemlezing van J.F. van Haselen (die er ook een inleiding aan toevoegde) een aantal fragmenten; weliswaar een klein aantal, maar toch een karakteristieke keuze. Men ziet De Clercq hier als het ware rondwandelen in zijn tijd; men hoort iets van de intimiteiten der menschen om hem heen, men raadt iets van den menschelijken achtergrond van de godsdienstige beweging dier dagen. Zoo is bijzonder instructief De Clercqs beschrijving van den doop van Da Costa, mevrouw Da Costa en Capadose; instructief vooral ook door de officieuze détails, die de schrijver van het Dagboek hier meedeelt. De predikant, die de heeren moet doopen, wordt hier geteekend als iemand, die van bekeeringen niet al te veel moet hebben, en die op een gegeven oogenblik zegt: ‘De heeren (Da Costa en Capadose) spreken zoo rad, ik wilde dit wel op schrift zien.’ Na afloop is er maaltijd bij Bilderdijk.

Even merkwaardig is De Clercqs ontmoeting met Johannes Kinker, dien hij, de vrome gevoelschristen, door een improvisatie van het ‘waarachtig verhevene’ tracht te ‘verpletteren’. ‘Nimmer voelde ik mij zoodanig in een geestelijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van mij afhield.’ Maar Kinker is ‘een man, die niet gelooven wil, en toch te waarachtig groot denkt, om absentie van geloof te kunnen verdragen.’

Ook blijken van zelfkennis, in dezen tijd nog zeldzaam gedocumenteerd door de dagboeken, vindt men bij De Clercq. Hij kent zeer wel de betrekkelijkheid van zijn eigen vermogens, kent ook zijn ijdelheid, die hem er naar doet verlangen aan den Prins van Oranje te worden voorgesteld. Maar De Clercq is waakzaam: ‘Willem! Willem! alles is ijdelheid’, noteert hij in 1828.

Hij ziet er ook niet tegen op om de langdurige welsprekendheid van den reformator Kohlbrugge aan critiek te onderwerpen en zelfs diens langdurige bidden onstichtelijk te noemen. De sfeer van deze religieuze bijeenkomsten komt uit het Dagboek van De Clercq zeer concreet naar voren; men is deelgenoot van die eigenaardige, half mystieke, half practischvrome, en altijd een beetje Nederlandsch-provinciale opwinding der geesten. Maar De Clercq heeft ook zijn bezwaren tegen deze mentaliteit, zooals hij laat blijken bij de viering van Da Costa's doopdag; hij zegt: ‘dat verder zulke bijeenkomsten, bij meer uitbreiding, aanleiding konden geven tot geestelijken hoogmoed, onoprechtheid, vleeschelijke aandoeningen in den Godsdienst’. Een vurig partijganger, een temperament als Da Costa is De Clercq ook nooit geweest. ‘Dit gevoel ik: dat methodistische dat ik zoo dikwijls heb willen aannemen, houdt niet op mij; het is een zekere miskenning der daden Gods, die juist door middelen werkt, die wij niet zouden gekozen hebben. Het is een gebrek aan die spontaneïteit, die vrije beweging, die men overal in de Schrift ontmoet’.

Het is jammer, dat de bloemlezing maar klein is. want De Clercqs stijl is, ondanks den ‘tand des tijds’, een stijl, die den lezer wint.

* * *

Een bloemlezing uit de werken van mevr. Bosboom-Toussaint, samengesteld en ingeleid door dr J. Karsemeijer (J.M. Meulenhoff, Amsterdam), tracht nieuwe belangstelling te wekken voor het oeuvre van deze romanschrijfster. De keuze uit de werken is niet slecht, maar of de persoonlijkheid van mevr. Bosboom evenveel recht heeft op wedergeboorte als De Clercq betwijfel ik. Trouwens, de inleider is zelf zoo eerlijk om de bezwaren tegen haar stijl uitvoerig op te sommen; haar gebruik van citaten uit Bor en Van Meteren, haar germanismen, dat alles passeert de revue; het hangt er nu maar van af, of de ‘ongeslepen diamant’, die mevr. Bosboom volgens Huet geweest is, thans nog boven het vensterglas (waarmee men haar inderdaad niet mag verwarren) gewaardeerd zal worden. Er is veel in de Nederlandsche letterkunde dat eerder aan de beurt verdient te komen dan mevr. Bosboom.

Voor hen, die haar werk willen leeren kennen is de bloemlezing van den heer.. Karsemeijer echter zeer geschikt.

* * *

G. Kamphuis stelde voor de Libellen-Serie bovengenoemd een korte, maar goede bloemlezing samen uit de poëzie van Joannes Stalpaert van der Wielen, den katholieken dichter, wiens werk meer bekendheid verdient. Alberdingk Thijm vestigde in 1879 voor het eerst weer de aandacht op Stalpaert, en sedertdien is deze vergeten figuur weer wat meer naar voren gekomen. De bloemlezing van Kamphuis kan helpen de verwaarloozing van vroeger te vervangen door een grootere appreciatie.

M.t.B.