Historische eierdans

De moderne geschiedschrijver tusschen objectiviteit en subjectiviteit
Definitie ‘op punten’

Jan Romein, Het Onvoltooid Verleden. Kultuurhistorische Studies. - (Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1937).

Huizinga heeft in zijn Cultuurhistorische Verkenningen (waarvan het nieuwe boek van dr Jan Romein reeds blijkens zijn ondertitel een soort pendant is) de volgende definitie van geschiedenis gegeven:

‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden.’

Over die Verkenningen en over die definitie met name is eenige jaren geleden een scherpe pennestrijd ontbrand, waaraan ook Romein heeft deelgenomen; men vindt zijn critische beschouwing (Kanttekeningen bij Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen) in dezen bundel opgenomen. Romein merkt daarin onder andere op, dat in de definitie van Huizinga niet ligt opgesloten, dat ‘de meest voorkomende historische gerichtheid er een is van het “nu” uit naar het verleden, waarbij m.a.w. het verleden slechts als voorbereiding tot het heden gezien wordt.’ Thucydides, Herodotus, de middeleeuwsche kroniekschrijvers, maar ook nog een historicus als Droysen, die over Alexander den Groote schrijft, maar eigenlijk de opkomst van Pruisen en zijn ‘Philippus van Macedonië’, Bismarck, op het oog heeft: zij allen beschouwen de geschiedenis tot op zekere hoogte als een aanloop tot het heden. Daarom wil Romein Huizinga's definitie als volgt wijzigen:

‘Geschiedbeoefening is de vorm, waarin een cultuur haar heden tracht te verstaan, door zich rekenschap te geven van het haar toegankelijke verleden.’

In deze bescheiden en voorzichtig aangediende wijziging, die het heden, méér dan bij Huizinga het geval was, tracht op te slorpen, verbergt zich - al zou men dat misschien op het eerste gezicht niet zeggen - de tragedie van den modernen historicus, die zich als historicus wil handhaven en legitimeeren, maar tegelijkertijd de geschiedenis met de subjectiviteit van het heden wil verzoenen; dit echter niet meer op de argelooze manier van vroeger, maar door philosophische probleemstelling.

De geschiedschrijving is heel lang naïef gebleven, en de eigenlijke waarde van 19de-eeuwsche geschiedschrijvers als Ranke wordt mede bepaald dóór die naïeveteit. Men dacht er niet (of nauwelijks) over na, wat men deed, als men zich rekenschap gaf van het verleden; ook wanneer men het als aanloop tot het heden beschouwde, meende men toch, dat men ‘weergaf’, hoe het in het verleden ‘recht eigentlich’ toegegaan was. De historische wetenschap was sterk door haar onbewust (en later met bewuste hardnekkigheid nog volgehouden) isolement van de wijsgeerige bezinning; ook thans nog zijn er historici bij de vleet, die van de philosophie in hun vak niets willen weten, bang als zij blijkbaar zijn om onaangename en onveilige elementen in hun wereldje tegen te komen. Het is een sterk instinct, dat hen daarbij drijft, want inderdaad, zij hebben gelijk: als men, in zijn functie van geschiedschrijver, na gaat denken over wat men doet, loopt men groot gevaar door den twijfel aan de ‘waarheid’ van eigen voorstellingen te worden aangevreten en tot onvruchtbaarheid te worden gedoemd. Als historicus moet men dus òf naïef zijn (voorzoover het het ‘vak’ betreft), òf.... den naam ‘historicus’ prijs geven. In het eerste geval blijft men zich afsluiten voor den philosophischen twijfel, zoolang men geschiedenis schrijft; in het tweede geval gebruikt men het historische materiaal doelbewust voor andere doeleinden (voor de rechtvaardiging van eigen standpunt, voor annexatie van het verleden door het heden).

Het ‘inwendig debat’.

Wat is nu de tragedie van den historicus, die te intelligent is om aan zijn isolement en naïveteit te kunnen vasthouden (tegen beter weten in), maar tevens met al zijn instincten historicus blijft? Het is de tragedie van den eierdans tusschen verleden en heden, tusschen traditie en vernieuwing, tusschen objectiviteit en subjectiviteit. De critische intelligentie zegt: ‘Geef het objectieve verleden prijs’; de historische instincten protesteeren: ‘Maar dan kan men immers met goed fatsoen geen geschiedenis meer schrijven!’ Dit ‘inwendig debat’ zet zich voort, tot ergens de voorloopige redding in zicht komt: de definitie. De definitie moet altijd dienst doen, om aan een onbeslist duel een voorloopig einde te maken; in de definitie wint meestal in feite geen der beide debaters, en één wint er ‘op punten, zonder dat de ander ook maar in het minst knock out geslagen is. In den geboren historicus, die door zijn intelligentie geplaagd wordt, maar daarom niet minder een geboren historicus blijft, wint ‘op punten’ altijd de objectiviteit, maar zonder dat de toeschouwer het triomfantelijk gevoel heeft de subjectiviteit knock out te zien slaan. De definitie is hier dus geen oplossing, maar een tijdelijke bezwering van het altijd dreigend gevaar door een ensemble van geruststellende woorden, die bij machte zijn den opsteller der definitie aan windstilte te helpen; in die periode van windstilte is het hem dan weer mogelijk zijn vak te beoefenen en te doen, alsof er geen twijfel was; de windstilte door de definitie is voor deze menschen de ‘Ersatz’ van de vroegere, verloren naïveteit. Men kan echter nooit met zekerheid voorspellen, hoe lang het duren zal tot de groote wind van den critischen twijfel weer gaat waaien..

Vergelijkt men de definities van Huizinga en Romein, dan ziet men eerst, dat Romein zich verder waagt dan Huizinga; hij heeft meer durf ten opzichte van het heden en de subjectiviteit; maar verder ziet men, dat Romein in zijn manier van redeneeren nauw verwant is aan Huizinga, en dat hij, evenals Huizinga, in laatste instantie historicus blijft, omdat hij met zijn sterkste instincten historicus is. Historicus: d.w.z. géén profeet, géén mysticus, géén philosoof, géén dilettant (noch in den gunstigen, noch in den ongunstigen zin van het woord), maar voor alles intelligent strateeg, met den nadruk op intelligent; die intelligentie blijkt overal, blijkt in bijna al deze opstellen uit de boeiende vondsten en scherpzinnige amendementen. Jan Romein is een leerling van Huizinga, waarschijnlijk zijn beste leerling; het strekt Huizinga tot eer, dat hij op een geest van deze qualiteit zijn stempel kon drukken (want men proeft in sommige zinswendingen van Romein nog den invloed van den meester), het strekt Romein tot eer, dat hij, met behoud van het goede, dien invloed zelfstandig wist te verwerken en er zich, waar het noodig was, van wist te bevrijden. Maar zij behooren beide tot één ‘school’: die der intelligente historici met het subjectiviteit-objectiviteit-complex. Het verschil tusschen Huizinga en Romein lijkt mij niet zoozeer een verschil in temperament en methode (hun beide definities hebben denzelfden ‘toon’, al bestaan er feitelijke afwijkingen van groot belang), als wel een verschil in afkomst en generatie. Huizinga behoort in wezen tot de vooroorlogsche intellectueelen; zijn intelligentie is, conform deze gebondenheid, conservatief-liberaal, zijn critiek op den ‘geest der eeuw’ ontleent haar normen aan de ethiek der liberale intellectueelen (hetgeen natuurlijk volstrekt niet uitsluit, dat hij daarop ook critiek heeft!). Romein daarentegen onderging sterken invloed van het marxisme; men kan gerust zeggen, dat de historisch-materialistische methode voor zijn historische denkwijze beslissend is geworden (al sluit dat volstrekt niet uit, dat hij daarop ook critiek heeft!); beslissend misschien ook voor zijn carrière, want wij moeten hier het beschamende feit constateeren, dat de intelligentste historicus van de generaties na Huizinga geregeld voor een hoogleeraarschap gepasseerd is, omdat de historisch-materialistische methode niet welgevallig is aan de personen, die de lakens uit-deelen. Men behoeft geen zeloot van het historisch-materialisme te zijn (wat Romein trouwens ook niet is, getuigen zijn gereserveerde uitlatingen over die methode in caricatuur), om een dergelijke struisvogelpolitiek in wetenschappelijke aangelegenheden ten stelligste af te keuren.

Geven en nemen.

Is er dus verschil in details te over, de overeenkomst tusschen Romein en Huizinga is toch nog veel evidenter. Men leze slechts de inleiding die Romein aan zijn bundel Het Onvoltooid Verleden vooraf doet gaan; hier is de geboren historicus aan het woord, die door de intelligentie geplaagd wordt, maar tevens tot elken prijs de historische objectiviteit (zij het dan in den ‘modernsten’ vorm) wil vasthouden, omdat anders zijn sterkste instincten hun geliefkoosden spelvorm zouden moeten ontberen. Romein erkent ‘dat het verleden zich aan ons voordoet niet als een constante, doch als een variabele grootheid.’ Maar: ‘Men versta mij intussen niet verkeerd.’ (Dit ‘intussen’ symboliseert weer de tragedie van den modernen historicus. M.t.B.) ..‘Ik acht.. de wereld en dus het verleden òòk: werkelijk, d.w.z. een realiteit, buiten en onafhankelijk van de kennis, die wij er van dragen en van de wijze waarop wij haar zien. De wijsgerig nog het best door het begrip realisme uit te drukken opvatting is de mijne.’ Goed; maar op welke gegevens is zulk een realisme gegrond? En wat heeft men aan zulk een werkelijkheid, onafhankelijk van alle kennis? ‘Unsere Geschichtsquellen bewahren nicht die Schicksale der bei der Eroberung Lüttichs zertretenen Veilchen, nicht die Wolkenbildungen vor Belgrad, nicht die Leiden der Kühe im Brande Löwens, sondern mit ungeheuer verengten Einstellung das für gewisse menschliche Interessengruppen Selektiv-Wirksame; auch keinesweg alle Umstände dieses Wirksamen, denn alles Nicht-Soziale, Nicht-Politische, also just das eigentlich Seelische, soweit es bloss einmalig, nur personal, nur intim ist, wird grob überrädert, wofern es nicht als ‘wesentlich’ gelten kann für jene zuletzt doch nur gespenstisch-abstrakten und wertlosen Staat- und Landkarteverschiebungen, die der Mensch, seiner selber spottend, zuletzt ‘geschichtliche Wirklichkeit nennt’, schreef Theodor Lessing in zijn Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen, daarmee het probleem der historische werkelijkheid voortreffelijk herleidend tot een probleem van vergeten andere werkelijkheden.

Edoch (nieuw symbool der tragedie. M.t.B.) dit realisme zij critisch.... Het objekt der geschiedwetenschap moge onafhankelijk zijn vàn onze geest (dit lijk: mij een zinnelooze opmerking, want een object onafhankelijk van onzen geest, is noch objekt, noch subjekt. M.t.B.), het kan niet anders gekend worden dan door en via die geest.’ In dien toon van ‘geven en nemen’ gaat deze inleiding voort. De strekking is duidelijk: Romein is een geboren strateeg, die alle betrekkelijkheden van het ‘onvoltooid verleden’ erkent, maar ondanks alles aan een objectieve historische werkelijkheid is blijven gelooven. Daarom kan hij de dialectiek van Marx ook zoo goed gebruiken als strategisch middel; hij acht deze dialectiek ‘voor een strenge filosofie misschien onbruikbaar, voor de historie.... onmisbaar.’ De historicus Romein, die toch waarlijk niet van philosophische neigingen gespeend is, ziet men hier dus plotseling de philosophie op stal zetten, omdat zij anders in strijd zou komen met zijn historische onmisbaarheid! Triomf van den historischen geest over den philosophischen!

Vernieuwde traditie.

De bijzondere qualiteiten van Romein moet men dan ook niet zoeken in een ‘strenge philosophie’, maar in een groote harmonie tusschen de tactiek van zijn methode en zijn persoonlijkheid. Omdat hij zich wel bewust is van de tragedie der moderne geschiedschrijving en er in dit opzicht minder vooroordeelen op na houdt dan Huizinga, staat hij b.v. geenszins star afwijzend tegenover de ‘vie romancée’, zooals zijn leermeester; hij geeft een uitstekende verklaring van de populariteit van dit genre, al is hij er allerminst een critiekloos bewonderaar van. Trouwens, hij begrijpt het dilemma van Huizinga, dien hij met het grootste respect bestrijdt, zoo goed, dat men haast niet anders kan verwachten, of Romein moet degene zijn, die de fakkel van Huizinga overneemt; want alleen hij is daartoe in staat, die niet blindelings imiteert, maar de traditie levend houdt door haar persoonlijk te verwerken. In de opstellen van Romein nu openbaart zich iemand, die beseft, dat men de traditie niet omver kan werpen, zoolang men historicus blijft (en dat wil Romein immers); hij wil echter het overgeleverde toetsen aan het materiaal, hij wil de traditie lenig, soepel houden door nooit te aarzelen haar dorre bestanddeelen af te stooten. Zoo vernieuwt Romein in één der belangrijkste hoofdstukken van zijn boek de historisch-materialistische traditie (waaraan hij blijft vasthouden, omdat hij er van uitgaat) door zijn ‘verspringingstheorie.’ Geinspireerd door een concrete waarneming (dat de Londensche City nog door gas verlicht werd, terwijl b.v. Amsterdam allang electrische straatverlichting had), komt hij tot de conclusie, ‘dat in den strijd om de voorrang datgene de beste kansen heeft, dat het achterlijkst is.’ Want waarom bleef de gasverlichting in Londen zoo hardnekkig bestaan? Omdat het gas eens modern was en dit eens-moderne met zijn gecompliceerdheid de ontwikkeling van het nòg-modernere op een zeker historisch moment tegenhoudt; de achterlijkheid van Amsterdam op dit gebied wordt plotseling een voordeel, omdat men daar geen geasfalteerde straten behoeft op te breken en de electriciteit dus met veel minder moeite in kan voeren. Deze waarneming veralgemeent Romein aan de hand van talrijke andere voorbeelden; zoo verklaart hij b.v. de snelle ontwikkeling van Sowjet-Rusland juist uit de achterlijkheid van het land, dat de burgerlijk-kapitalistische periode overgeslagen heeft, terwijl Europa, dat alle verfijningen van het kapitalisme heeft doorgemaakt, en dus in een vorige periode ‘hooger’ stond, daarom dat tempo niet kan bijhouden; hetzelfde is, mutatis mutandis, met Japan het geval. De wijze, waarop Romein deze ‘verspringingstheorie’ voordraagt, kan men roemen als een model van historische schriftuur; hoewel het streven naar de ‘wetmatigheid’ merkbaar is, verdort het betoog nergens, omdat de concrete voorbeelden vooral de noodzakelijke verlevendiging aanbrengen. Ik geloof niet, dat iemand deze studie kan lezen, zonder er waardevolle ‘Anregungen’ van mee te nemen.

In andere opstellen geeft Romein weer andere aspecten op de historische stof, die de traditie haar buigzaamheid hergeven. Hij laat b.v. (in een critiek op een boek van den historicus Lot) het eigenlijke begrip ‘volksverhuizing’ verdwijnen, door te laten zien, hoe het ‘verschrompelt tot een reeks invallen van betrekkelijk kleine benden, wier krijgsoperaties slechts op twee plaatsen tot een openlijke verovering hebben geleid’; elders doet hij uitkomen, hoe de traditioneele grens tusschen Oudheid en middeleeuwen vervaagt, hoe de gedachte van Romes eeuwigheid juist uit de verwachting van den ondergang wordt geboren, hoe de Byzantijnsche cultuur geenszins te verklaren is als een decadentie-symptoom, maar veeleer als een uitstraling van een absoluten Staat, die zich voor onfeilbaar en compleet houdt, enz. enz. Ik kan geen opsomming geven van de vele treffende, altijd persoonlijke en dikwijls bijzonder oorspronkelijke vondsten, die men in dezen bundel (ook voor leeken bestemd) tegenkomt. Jan Romein handhaaft hier zijn reputatie als intelligent historicus en ik leg, om dit artikel te besluiten, nu den vollen nadruk op intelligent.

Menno ter Braak.