Het rijk der kristallen

Onze letterkunde in 1937
Groote uitgebreidheid; middelmatige qualiteit

Kristal. Letterkundig jaarboek onder redactie van Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland. (Nijgh & van Ditmar. R'dam 1937).

HET letterkundig jaarboek Kristal is in 1935 voor het eerst verschenen, in 1936 weer verdwenen, en blijkt thans in 1937 weer herrezen. Waarom het een jaar rust gehouden heeft, is mij niet bekend: of de rustperiode een belangrijk gezondmakend effect heeft gehad, weet ik evenmin: maar zeker is, dat van de nieuwe uitgave ongeveer hetzelfde kan gelden als van de vorige. Zij is nl. een willekeurige verzameling van schrijversproducten (van dichters en prozaïsten) uit verschillende generaties, waarin geen sporen te ontdekken zijn van een bepaald richtingbesef. Dat blijkt aanstonds uit het inleidend woord van de samenstellers, dat vaag en onduidelijk is, en eigenlijk in de eerste plaats getuigenis aflegt van de practische moeilijkheden, waarvoor samenstellers van literaire jaarboeken altijd komen te staan, en van de paradoxale beslissingen, die zij genoodzaakt zijn te nemen om een schijn van eenheid te geven aan een in wezen volkomen heterogeen gezelschap. ‘Wanneer men vooral den jongeren een groote plaats wil geven, dan blijkt bijwijlen, dat bij sommige “ouderen” meer moderne levenszin valt waar te nemen. Als men de verschillende stroomingen gelijkelijk vertegenwoordigd wil zien, dan is er soms juist weinig werk beschikbaar van een groep, die men gaarne een goede plaats had ingeruimd.’

Dat zijn zoo de (niet amoureuze) perikelen van Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland geweest; en het resultaat is dan ook, zeker buiten hun schuld, geenszins overweldigend; de ‘moderne levenszin’, waaraan ook de samenstellers zelf wel geen vast begrip zullen weten te verbinden, behoeft hier nauwelijks als excuus te worden gehanteerd. ‘Als leidend principe bij onze keuze lieten wij de groeikracht gelden, het tijds-verschijnsel, het hedendaagsche.’ Drie woorden, drie groote, nietszeggende vaagheden. Wat beteekent het laten gelden van de ‘groeikracht’? Dat men aan het onvolgroeide de voorkeur geeft boven het volgroeide? Dan zou men aan schrijvers als Elsschot, die al volgroeid is, en Simon Koster, die nooit volgroeien zal, geen ruimte mogen afstaan. ‘Tijdsverschijnsel’ kan alles zijn, wat in den tijd verschijnt, dus zoowel het proza van Van Oudshoorn als de poëzie van A. Koolhaas, die zoo ephemeer aandoet, dat zij bij het verschijnen al weer haast verdwenen is. Het ‘hedendaagsche’, tenslotte, is alles wat niet van gisteren is (in den letterlijken zin, niet in den figuurlijken, want dat zou niet opgaan), en kan ook alles zijn, wat aan een zekere mode-formule gehoorzaamt. Kortom, uit de qualificaties van de samenstellers kan men wel opmaken, dat zij er zich toe moesten bepalen uitnoodigingen te verzenden en af te wachten, wat er binnen kwam. Dat dit niet altijd van het zuiverste kristal zou zijn, was te voorzien. Dat verschillende van de belangrijkste auteurs ontbreken, is dus waarschijnlijk ook al weer niet te wijten aan de redactie van dit jaarboek: men mag aannemen, dat zij M. Nijhoff, Coolen. J. Greshoff. Marsman en Du Perron (om maar enkele namen te noemen) om een bijdrage verzochten, maar dat dezen niets beschikbaar hadden, dat voor dit doel bruikbaar was.

Het gezamenlijk optreden.

Aan den anderen kant zijn de samenstellers met hun invitaties echter erg gul geweest. Waarom compareert hier b.v. mej. Ellen Kahn, die een begaafde journaliste is, maar, zoover mij bekend is, nooit speciale literaire talenten heeft ontwikkeld. Uit haar bijdrage, een waarlijk meer dan onbeduidend en bovendien bijzonder gewild ‘modern’, snobistisch stukje proza, kan men het antwoord op die bange vraag niet aflezen, tenzij de bedoeling heeft voorgezeten het geheele journalistieke personeel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zoo volledig mogelijk te laten defileeren. Het criterium van groeikracht, tijdsverschijnsel en hedendaagschheid kan in dit geval met averechtsch resultaat gegolden hebben, of mej. Kahn kan het verkeerd hebben begrepen; maar hoe het ook zij, deze soort mede-literatuur is al van gisteren op den dag der publicatie. En zoo zijn er meer namen, waarvan men het belang in twijfel zou willen trekken. Daarnaast kennen gelukkig ook eenige verrassingen voor, die echter met zeer talrijk zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat de impuls van een generatie, die gehoor vraagt (zooals in de eerste Erts-almanakken, van 1926 en 1927), ontbreekt, en de keuze, als zij representatief is, vrijwel geen conclusies in een bepaalde richting toelaat. Men vindt puur aesthetisme naast literaire ‘Spielerei’ en naklanken van '20 naast naklanken van '30. Een vluchtige rondleiding door het museum der kristallen, waartoe ik den lezer thans uitnoodig, zal dat reeds bewijzen. Van ‘het gezamenlijk optreden van schrijvers’, waarin ‘een eigenaardig samengedrongen kracht (ligt), die de letterkunde als één groote gestalte doet verschijnen in het geheel onzer tegenwoordige cultuur’ blijkt niet veel, tenzij men het hoofd in opstand tegen de beenen en de maag revolteerend tegen het hart toch als een lichaam wil qualificeeren. Wat voor Kristal 1935 gold, geldt overigens ook voor Kristal 1937: de poëzie is, als geheel, veel beter dan het proza. Hoewel er geen gedichten te vinden zijn, die op een overrompelende wijze van een opkomend genie zouden kunnen getuigen, is het gemiddelde altijd nog zeer behoorlijk. Het proza blijft grootendeels beneden peil, hetgeen misschien gedeeltelijk te verklaren is door het gebrek aan beschikbare ruimte. Een gedicht is een organisme, dat zich op één bladzijde compleet laat kennen, het proza laat zich slechts bij uitzondering in vier of vijf pagina's samendringen.

Betreden wij thans deze National Gallery 1937. Een catalogus, anders gezegd een beredeneerde inhoudsopgave met bio- en bibliographische gegevens, ontbreekt tot mijn groote verbazing; heeft men dit voor een jaarboek, dat dikwijls als oriënteerend nasla-boek zal worden gebruikt, zoo onmisbare apparaat vergeten? De volgorde is alphabetisch; aan de letters kan men zich dus toch vastklampen.

Rondleiding vindt plaats.

Franz de Backer opent met een aardig stukje proza: ‘De Zonnebloem’. ‘Het Eerste Bezoek van Eros’ van René Berghen is wel sympathiek, maar weinig belangwekkend. Hetzelfde geldt van Herman Besselaar (‘Thalatta, Thalatta’). De poëzie van D.A.M. Binnendijk is van zijn gemiddelde, evenals het gedicht van Bloem. René Blijstra behoort zonder twijfel tot de groeikrachtigen, tijdsverschijnenden en hedendaagschen, hetgeen in dit geval ongeveer wil zeggen, dat hij den bourgeois gaarne epateert en verder overdonderend zooveelste-rangs is in zijn schrijfmanier. ‘Vier Rhythmen’ van F. Bordewijk representeert dezen schrijver niet te best. Gerard den Brabander, een van de ‘knappe neefjes’ van Forum, komt met gedichten voor den dag, die zijn talent doen onderschatten. Het proza van Raymond Brulez behelst een aardig advies over den literairen roem en bewijst des schrijvers vernuft. Pittoresk is hier Victor J. Brunclair, wiens gedicht ‘Doodendans’ het als romantische evocatie werkelijk doet; ook de poëzie van Pieter G. Buckinx heeft qualiteiten. Jan Campert blijft in zijn stijl, die nooit zeer sterk persoonlijk geweest is. Het groote gedicht ‘Arion’ van Bert Decorte lijkt mij uitermate geschikt om de discussies over zijn poëtisch talent (al dan niet Rimbaud?) te heropenen. André Demedts is in het gedicht ‘De Kieviten’ verre van een genie, maar zijn poëtisch geluid is zuiver. Anthonie Donker dicht:

 
Geef aan de meeuwen brood, den orgelman geef centen,
 
En wees maar zacht voor elk, zoo goed en kwaad het gaat.
 
Want ieder draagt verdriet en zorg in zijn gelaat
 
En in geen menschenhart keert ieder jaar een lente.

Men denkt er niet aan deze wijsheid te bestrijden door tegenargumenten, maar gaat verder om van Anton van Duinkerken de vraag te hooren:

 
Zullen wij eenmaal nog tezamen komen,
 
Hier of hiernamaals, in gemeenzaam spel?
 
Wij waren destijds vroom en wisten wel
 
Dat ons iets beters wachtte dan te droomen.

Jan H. Eekhout is, wij wisten het reeds, een taalvirtuoos, maar het kleine gedicht ‘De Heks’ van Clara Eggink heeft mij werkelijk getroffen, meer dan ‘De Verlaten tuin’. Jan Engelman, puik onzer sierpoëten, geeft in ‘Moerbei’ een goed staal van zijn talent. Het gedicht van Willem Elsschot met de sterke slotregel ‘dient het wijf dat moeder heet’ heb ik dunkt mij, al eerder gelezen, maar is het een andere versie?

Ben van Eysselsteyn droeg een vlot en kleurig stukje proza bij: ‘Het Eerste Paard’. Dr G.J. Geers heeft 'n gedicht van Antonio Machado vertaald. K. van der Geest zet de lijn van zijn ‘Eiland in de Branding’ voort met ‘De Moeder’. Het proza en de poëzie van Maurice Gilliams bewijzen, dat deze Vlaming tot de reeële, een tikje aesthetiseerende talenten van zijn land behoort. F.W. van Heerikhuizen lijkt mij een zwak, beschrijvend dichter, R. Herreman overtuigt mij nooit, ook hier niet, al is zijn dichtvaardigheid onmiskenbaar. Uit Mexico spreekt Albert Helman, uitgaand van een authentieke Mexicaansche hymne. Jacob Hiegentlich treffen wij in de alcoof, waar hij bij voorkeur schijnt te vertoeven (in poëticis); van H.G. Hoekstra frappeert ons een licht gevleugeld gedicht ‘Constantia’. Ed. Hoornik, zeer productief dichter, doet de afwezigheid van zijn stijlgenoot J. van Hattum niet vergeten, hoewel zijn gedichten niet slecht zijn.

Met werkelijke ingenomenheid constateeren wij vervolgens, dat Roel Houwink, die zooveel stichtelijke brochures en kalenders maakt, hier door een bijzonder gaaf gedicht, ‘Voorjaar’ vertgenwoordigd is.

 
Diep onder spieglend, staalhard ijs
 
ligt ergens nog een aadmend hart,
 
teeder en groen, omkringd van zwart
 
geblakerd, lang verstorven rijs.
 
 
Een stengel tilt zich traag omhoog,
 
tast siddrend langs den vlakken rand,
 
zinkt, zwenkt, spant tot een nieuwen boog
 
en boort zich vlijmend door den wand.
 
 
Nu spalkt het kreunende kristal
 
en bleek en geel verschijnt een schicht
 
van leven uit des levens dal
 
en rekt zich naar het jonge licht.

Vervolgens stuiten wij op Sowjetpoëzie, door mr J. Huyts vertaald naar Wl. Artemjew. Wat zooiets in het Russisch moet zijn, weet ik niet, maar in het Nederlandsch is het een collectie kreten, phrasen en bezweringen, die men zonder eenige schade als proza zou kunnen afdrukken. Ellen Kahn noemde ik al. Pierre Kemp (als gebruikelijk), H.W.J.M. Keuls (op zijn best), H. Klomp (niet meer als mej. Proost vermomd), Halbo C. Kool: wij hebben eenige haast, de Nederlandsche letteren zijn zoo uitgestrekt als het Louvre; en wij stuiten op A. Koolhaas met o.a. dit heele poëem ‘Honger’:

 
Een man die een zaag vond
 
Zaagde een lang traag brood,
 
Toen de zaag eind'lijk stilstond
 
Was de man al lang dood.

Geniaal? Of.... neen, ik wil geen leelijke woorden gebruiken, en het heeft zelfs al in De Gids gestaan. Verder, verder! Simon Koster (eigenlijk bestemd voor Oké?); Jo Landheer, Clare Lennart (wel origineel en frisch), Marcel Matthijs, Willem de Mérode (altijd goed, maar hij heeft toch betere dingen geschreven), Johan de Molenaar, F.A.I. Nebbeling (zeker een nieuw talent, dat echter zijn talent nog bewijzen moet), J.C. Noordstar, A.J.D. van Oosten (geen bezwaar). Jo Otten (dito). Van Oudshoorn heeft een modernen stijl ontdekt, dien ik niet boven dien van zijn vroegere werk kan waardeeren, neen onmogelijk. Marianne Philips schrijft geen slecht proza. ‘Vlagvertoon’ van M. Revis: vlagvertoon. Maurice Roelants slaat een moraliseerenden toon aan in zijn gedichten op dochtertje en dochter. A. Roland Holst zegt mij, in dit soort gephilosopheer, weinig. Nine van der Schaaf, Jeanne van Schaik-Willing (sympathiek). Dan viert Henrik Scholte na langdurig zwijgen zijn terugkeer tot de poëzie, maar het klinkt niet erg geloofwaardig. Annie Slot, B. Stroman (aardige impressie van de Mont St. Michel), Garmt Stuiveling in Vondelstemming. Victor Varangot, Adriaan van der Veen, S. Vestdijk (drie van zijn middelmatigste gedichten), Paul Vlemminx, Hendrik de Vries, ook niet op zijn best met zijn hangar uit te spreken als hángar, Theun de Vries, Beb Vuyk (hoewel zeer kort zeer authentiek als ‘stemmingsbeeld’!), Gerard Walschap, Constant van Wessem (romantisch en een beetje Chasalle), Johan van der Woude.

Wij zijn de expositie door. Zij is chaotisch en stemt lang niet bepaald tot optimisme. Deze ruimtelijke eindeloosheid der Nederlandsche letteren is niet in overeenstemming met de dikwijls middelmatige qualiteit, die juist vanwege die ruimtelijke eindeloosheid sterk opvalt. De typografische verzorging is uitstekend, en de illustraties van A.J. van 't Hoff passen zich daarbij goed aan.

Menno ter Braak.