Het probleem Shakespeare

II.
Het tooneel van zakkenrollers en paardedieven
‘De groote onbekende’ achter de teksten

A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn Tijd (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam '38)

IN EEN VORIG ARTIKEL2 gaf ik een voorbeeld van recenten datum, waaruit, naar het mij voorkomt, blijkt, dat men zich tegenover het raadsel Shakespeare ook tè eerbiedig kan gedragen, door te verdedigen wat hij zelf zeker niet verdedigen wilde. Uit de verleiding om Shakespeare te bewerken, te ‘moderniseeren’, zoowel door tekstwijziging als door opvoeringen in modern costuum (men herinnert zich waarschijnlijk nog het experiment van Verkade met ‘Hamlet’) kan men al concludeeren, dat telkens het besef weer ontwaakt, dat de beteekenis van Shakespeare ergens anders moet worden gezocht dan in den integralen vorm van zijn werk. Ik laat nu daar, in hoeverre zulke bewerkingen en moderniseeringen in sommige gevallen, uit snobisme zijn voortgekomen en al dan niet geslaagd zijn: een feit is, dat de verleiding bestaat.

De reden (ik stipte het in mijn vorige beschouwing al even aan) ligt voor de hand. Shakespeare schreef voor een publiek, waarvan wij ons nauwelijks meer een voorstelling kunnen maken. Het tooneel van zijn tijd was een soort vergaarbak van de meest heterogene elementen; het was voorzeker geen aangelegenheid van een verfijnd en select gezelschap. In een voorrede bij een verordening over het tooneel uit 1574 vindt men vermeld, dat de tooneelvoorstellingen aanleiding gaven tot twisten en opstootjes, tot ernstige wanordelijkheden, tot onzedelijkheid, dobbelen, afzetterij, zakkenrollen, dronkenschap, ontvoering van minderjarigen, het bevrijden van gevangenen, vechtpartijen, bloedige verwondingen, doodelijke ongevallen etc. in een ander document wordt gezegd, dat de theaters ‘de gewone vergaderplaatsen zijn van vagebonden, werkeloozen, dieven, paardendieven, hoereerders, bedriegers, zakkenrollers, afzetters, oproerkraaiers, en andere leegloopers en gevaarlijke sujetten’; tevens waren de tooneelvoorstellingen een bron van infectie voor de pest, (zie het boek van Van Kranendonk, p. 64). Dit alles doet niet bepaald aan als ‘kunst’; men denkt eerder aan de sfeer van een ouderwetsch café-chantant of aan de engelenbak van een negentiende-eeuwschen volksschouwburg. Toch zal men zich steeds weer moeten voorstellen, dat in deze atmosfeer de stukken van Shakespeare zijn opgevoerd; men mag weliswaar een zekere mate van verschil in beschaving veronderstellen tusschen de toeschouwers onderling, maar een scheiding in ‘artistieke’ en ‘niet-artistieke’ voorstellingen is voor deze periode volkomen ondenkbaar. Het tooneel van Elizabeths tijd was een vorm van gemeenschapskunst, met dien verstande ook, dat zoowel de koningin als de paardedief er bij geïnteresseerd was; het was de cultureele manifestatie van een volk in opkomst, van een maatschappij, waarin men geenszins de ceremonieele styleering van een ‘gesublimeerd’ hofleven, zooals in het Versailles der Lodewijken, kan waarnemen. De geest van Versailles, in den ruimsten zin van het woord, heeft zich dan ook altijd tegen Shakespeare verzet; het chaotische, toevallige van zijn tooneelvorm, staat den geest van Versailles, die aan maat en strenge voorschriften hecht, tegen. Wij echter, moderne menschen met het historische zintuig, genieten juist daarom Shakespeare, zegt Nietzsche, ‘als das gerade uns aufgesparte Raffinement der Kunst und lassen uns dabei von der widrigen Dämpfen und der Nähe des englischen Pöbels, in welcher Shakespeares Kunst und Geschmack lebt. so wenig stören als etwa auf der Chiaja Neapels’.

Tooneelspelers als rabauwen.

Wanneer men zich verder indenkt, dat de tooneelspelers bij de wet gelijkgesteld waren met kunstenmakers, schermers, berenleiders, landloupers, bedelaars, werkschuwen en ‘rabauwen’ (Van Kranendonk, p. 65), en zich dus alleen min of meer ‘rehabiliteeren’ konden door zich onder de bescherming van een machtig personage te stellen, dan heeft men ongeveer een idee van de sfeer, waarin Shakespeares tooneelstukken werden ten doop gehouden. Geen Reinhardt stond met zijn machinerieën klaar om van den Midzomernachtsdroom een film te maken; er was geen regisseursillusie, want de groote regisseurs waren nog niet uitgevonden (sluimerden nog onder de berenleiders); de requisieten behoorden nog tot het gebied van de rarekiekkast. Dat men er in de negentiende en twintigste eeuw toe over is gegaan den nadruk te leggen op Shakespeare als tooneelschrijver is dan ook vrij zonderling. Ongetwijfeld, hij was een tooneelschrijver; maar zijn genie maakt slechts gebruik van de vaak drakerige en kitschige tooneelvormen om zich te realiseeern, en het feit, dat wij Shakespeare als een raadsel ervaren, bewijst op zichzelf al, dat hij zich in die tooneelvormen verborg. Hoe had het trouwens anders gekund? Hadden alle zakkenrollers en paardedieven het geheim van ‘Romeo en Julia’ moeten begrijpen? Is deze gemeenschapskunst werkelijk voor allen geweest in dien zin, dat allen alles zonder qualitatieve nuance naar waarde konden schatten? De vraag zoo stellen beteekent al de absurditeit ervan inzien. Van veel meer belang voor het begrip van Shakespeare is de ‘verticale’ gemeenschap dergenen, die hem, door de eeuwen heen, telkens weer opnieuw trachten te ontraadselen.

Het is dus eigenlijk niet zóó dwaas als de tegenstanders van die hypothese het meestal doen voorkomen, dat men den ‘grooten onbekende’ achter de teksten van William Shakespeare heeft gezocht en er Lord Bacon, den politicus en philosoof, achter meende te vinden. Ik beken mij gaarne geheel onbevoegd om de quaestie te beoordeelen, maar als men gewillig aanneemt (met prof. Van Kranendonk en vele andere Shakespeare-onderzoekers), dat de heele Bacon-hypothese op onzinnige veronderstellingen berust, dan moet men toch altijd ook weer constateeren, dat de voorstanders van Shakespeares auteurschap evenmin aannemelijk kunnen maken, hoe de historische figuur, die te Stratford-upon-Avon geboren werd, aan de werken moet worden gekoppeld. Het mysterie blijft, of men Bacon minachtend uitschakelt of niet; want nog steeds is datgene, wat over den historischen Shakespeare bekend is, zoo armzalig, dat men er niets verder mee komt wat betreft de interpretatie der overgeleverde stukken.

In het boek van prof. Van Kranendonk vindt men een zeer helder overzicht van datgene, wat dank zij scherpzinnige speurders toch op de historische duisternis veroverd werd. Bovendien geeft de schrijver een inleidende beschouwing over de Engelsche maatschappij en de Engelsche politiek van die dagen, die onmisbaar is voor de juiste situeering van het Elizabethaansche tooneel. Veel wat den min of meer ingewijde bekend zal voorkomen, zal den ongeoriënteerde van veel nut kunnen zijn; de illustraties verhoogen de bruikbaarheid van deze hoofdstukken.

Verwarring van twee methoden.

Minder geslaagd, ten deele zelfs zeer zwak en bovendien onbeholpen geschreven zijn de gedeelten van het boek, waarin over Shakespeare's werken zelf gehandeld wordt. Als vele literatuurhistorici is prof. Van Kranendonk geen man van ‘eigen initiatief’; hij huodt zich aan het vastgelegde, en waar hij eigen opinies lanceert, is hij onduidelijk, onzeker en zelfs onmethodisch.

Zoo is b.v. zijn beschouwing over het aldan-niet religieuze karakter van Shakespeare's werken een model van onzakelijke en verwarrende redeneering. Hij wil er niet van weten, dat Shakespeare a-religieus zou zijn, want het voornaamste werk zou hij ‘zeker wel religieus willen noemen, zooals trouwens alle waarlijk groote kunst dit in haar diepste wezen is’.. ‘En zijn voornaamste stukken,’ heet het verderop, ‘zijn doortrokken van het besef van het levensmysterie, van de tegenstrijdige krachten, die er wonen in den mensch en van zijn ondanks alles onuitroeibaar verlangen en zoeken naar het hoogere, naar God.’ Het zij zoo, maar dan is ongeveer alles religieus, en behoeft men voor Shakespeare volstrekt geen speciaal probleem op te werpen!

Onmethodisch is ook des schrijvers uiteenzetting over de sonnetten: ‘Wie was de “dark lady” van de sonnetten, de “rivalpoet” enz.? Geen van deze vragen is nog tot een bevredigende oplossing gebracht, en er is geen vooruitzicht op, dat dit in de toekomst nog gebeuren zal. Het doet er ook weinig of niets toe. Onze onwetendheid behoeft de aesthetische werking van de verzen geen afbreuk te doen.’ Voorwaar neen, maar dat geldt voor alle werken van Shakespeare, en onder het motto, dat het er eigenlijk toch niets toe doet, kan men de heele Shakespeare-studie wel stopzetten! M.i. haalt prof. Van Kranendonk hier twee dingen op een zeer verwarrende manier door elkaar: 1o. het schoonheidscriterium en 2o. het nuchtere historische onderzoek. Voor het eerste is het inderdaad van niet het minste belang, of men iets over de ‘dark lady’ weet; voor het tweede doet het er alles toe. Deze verwarring van factoren komt in de literatuurgeschiedenis meer voor (prof. Prinsen!); de resultaten zijn meestal verre van fraai, omdat er geen synthese, maar slechts een compromis ontstaat tusschen twee wijzen van reageeren op voortbrengselen uit het verleden.

De karakteristieken, die prof. Van Kranendonk achtereenvolgens van de werken geeft, staan ook in het teeken van dit compromis. Men kan er veel feitelijks uit leeren, maar de interpretatie, het persoonlijk aandeel van den schrijver, is gebrekkig; al bijzonder ongeslaagd is het hoofdstuk over ‘Hamlet’, dat voor een groot deel uit aaneengeregen meeningen van andere onderzoekers is samengesteld; hier, op het centrale punt, abdiceert prof. Van Kranendonk om een bloemlezing van bijeengegaarde opinies aan het woord te laten! En wat blijft er überhaupt over van de continuïteit in Shakespeares persoonlijkheid, wanneer men hem op deze manier in stukken hakt? Een verzameling wetenswaardigheden en toevallige opvattingen; terwijl men een desnoods fel-eenzijdige, maar uit intiem contact met de teksten geboren interpretatie verwacht!

Onder dezen gezichtshoek bekeken is prof. Van Kranendonk precies de antipode van Gomperts, die de interpretatie tot inzet maakte van zijn Shakespeare-‘studie.’

Het accent valt in dit werk daarom wel zeer sterk op den tijd, en op Shakespeare slechts als exponent van dien tijd; prof. Van Kranendonk had zich wellicht beter geheel kunnen bepalen tot een zuiver historische beschouwing, want men zal zijn boek daarom, en niet om zijn tamelijk stijlloos voorgedragen aesthetische meeningen, ter hand nemen.

M.t.B.

2Zondagochtendblad van 15 Mei j.l.