‘Tim’ tachtig jaar

Een dubbele tachtiger op zijn praatstoel
Mémoires vol anecdoten

Dr Aeg. W. Timmerman, Tims Herinneringen (H.J. Paris, Amsterdam 1938).

Dr Aeg. W. Timmerman, die, zooals reeds gemeld, heden tachtig jaar wordt, heeft den dag bereikt, waarop hij tweemaal Tachtiger is.. een feit, dat maar weinigen van zijn vrienden van de ‘Nieuwe Gids’ hebben mogen beleven. En hij is nog de krasheid in persoon, want tegelijkertijd laat hij een bundel herinneringen verschijnen, waarin hij, dank zij een ongelooflijke mededeelzaamheid en zeer respectabel herinneringsvermogen, over zijn jeugd en jongelingsjaren, mitsgaders zijn leeraarschap in de oude talen, te vertellen weet, dat de lappen er af vliegen. Weliswaar is ‘Tim’ geen groote van Tachtig (hij heeft een roman en wat verzen gepubliceerd), maar hij is de vertaler van Ilias en Odyssee (een vertaling, waarover ik hier meermalen geschreven heb, laatstelijk in vergelijking met de Odyssee-vertaling van Boutens) en bovendien: hij kende de Tachtigers persoonlijk, sommigen van zeer nabij. Nu zij langzamerhand tot de geschiedenis gaan behooren, begint men de anecdoten, die aan hun leven en werken verbonden zijn, met bijzondere belangstelling te verzamelen; en het boek van dr Timmerman zal stellig een rijke bron zijn voor de verzamelaars in quaestie. Hij is onuitputtelijk in anecdoten; men heeft zoo het gevoel, dat men hem, als men hem onderste boven zette, anecdoten zou zien regenen. Daarbij is ‘Tim’ een kostelijk verteller, en dat is op zichzelf een gave, waarvan veel schrijvers met meer ‘diepte’ gespeend zijn, helaas. Ik lach niet gauw, wanneer ik in mijn eentje zit te lezen, maar een verhaal van Timmerman over zijn leeraar Roos, die de les overhoort, heeft mij tot tranen gebracht, louter en alleen om de onbeschrijfelijke manier, waarop het wordt meegedeeld. En deze verteltrant gaat meer dan 300 pagina's zoo door....

Timmerman begint bij zijn jeugd. Hij weet uitstekend de sfeer op te roepen van het oude Amsterdam der jaren zestig, een provinciestad vergeleken bij wat het tegenwoordig is, met heerlijke provinciale gewoonten. Over zijn vader, die grooten invloed op zijn vorming moet hebben gehad, is hij zeer uitvoerig; deze verving voor een deel de lagere school, die het knaapje pas op zijn negende jaar ging bezoeken. Hij werd er ‘voor een zonderlinge, eigenwijze en pedante jongen gehouden’, zooals hij zelf vertelt. ‘Ik heb nú nog den naam een “rare kerel” te zijn’. Het verbaast ons niet; maar dr Timmerman behoort tot de zoogenaamde origineelen, menschen met een sterken ‘normalen’ achtergrond, die het hun mogelijk maakt hun gansche (dikwijls zeer scherpe en humoristisch gerichte) waarnemingsapparaat in dienst te stellen van een zuiver anecdotische belangstelling, beschermd door een aantal cultureele hobbies. Zooals Midas alles wat hij aanraakte in goud veranderde, zoo verandert Timmerman alles wat hij aanraakt in een anecdote. De rest is: tamelijk oncritische geestdrift voor de Schoonheid en speciaal voor de Schoonheid, zooals de Tachtigers die hebben leeren aanbidden; afkeer bovendien van ‘dezen verpolitiekten en verjazzbanden tijd van kwasterige artistiekerigheid en ploertig hemdsmouwen-Americanisme, waarin het, als te Chicago, nog op de zeven-en-dertigste verdieping naar zwijnenbloed en benzine stinkt’. Deze afkeer verhindert Timmerman echter niet om een weinig verkwikkelijk beeld te geven van het studentenleven en in zijn dagen (hij was lid van het Amsterdamsche dispuut ‘Vondel’), dat volgens zijn zeggen weinig minder dan barbaarsch was.

Willem Hofdijk op school.

Maar wij loopen te ver vooruit. De beschrijving van zijn gymnasiumtijd geeft dr Timmerman o.a. gelegenheid om een hoogst vermakelijk portret te teekenen van den thans vergeten 19-eeuwschen romanticus Willem Hofdijk, den auteur van ‘Ons Voorgeslacht’, die zijn leeraar in Nederlandsch en geschiedenis is geweest. Ik kan de verleiding niet weerstaan om het optreden van Hofdijk in de klas uit ‘Tims Herinneringen’ te citeeren; het geeft een prachtigen indruk van het gedrag als paedagoog van dezen man, voor wien ‘het leven één bravour-aria’ was. Hij liet twintig minuten op zich wachten, vertelt dr Timmerman, tot ‘eensklaps de deur openvloog en een zwarte meneer op den drempel bleef staan, die over zijn gouden lorgnet naar binnen zag, langdurig en zwijgend. Het bleef doodstil, terwijl wij allen naar hem keken. Eindelijk zeide hij, terwijl hij zijn stok met lange ivoren haak en zijn cigaar overnam in de linker hand en met een eigenaardig gebaar van zijn bruingehandschoende rechter naar boven wees: “e-kleppen dicht!” Dat gebaar, dat ik nooit meer van iemand anders zag, bestond hierin, dat hij drie vingers omboog in de palm van zijn hand en die dan, met vèruitgestoken duim en pink, in zenuwachtige schokjes om zijn pols als as, liet heen en weer draaien. Niemand reageerde op zijn woorden. Toen nogmaals en met grooten nadruk: “e-lummel, jij lange lummel - hij hield vreeselijk van alliteraties - daarachteran, keleppen dicht”. Daar hij tegelijk naar de opengeslagen bovenvensters wees, begreep de lummel hem en trok ze dicht. “Enne als ik hier kom zorg jij in 't vervolg, dat ze dicht zijn, als je niet blond en blauw geslagen wil worden. Je kijk maar niet zoo stom, ik zeg e-blond, niet bont. Als je straks een stomp in je oog krijg, dan wordt dat blond, dat wil zeggen geel en blauw; bont en blauw le 'n é-pleonasme, omdat in bont al blauw zit!” Daarop liep hij armzwaaiende met groote stappen naar het schavotje, lei zijn heerlijk ruikende cigaar op de rand van de tafel en begon met langsame gebaren, nadat hij ook zijn stok met een korte harde slag - waar we allen van schrokken - er op had gekwakt, zijn keurige glaceetjes uit te trekken, die hij opblies en alsof 't uitgeblazen eieren waren, hoogst voorzichtig naast zijn stok deponeerde. Terwijl hij ons over zijn lorgnet voortdurend bleef aanstaren, greep hij zijn cigaar, klopte er met zijn pink de asch af en blies, als de wilde stier uit het sprookje, groote rookwolken door zijn beide neusgaten. Toen zette hij ook zijn hoogen witten hoed met een bom naast de handschoenen en zei langsaam en nadrukkelijk:

“Neem allemaal een vel groot velijn, een pen en je stomme beetje hersens en maak een opstel, sine margine et ambagibus - geen sterveling begreep er iets van! - ik zeg nog eens, sine margine et ambagibus, over.... over.... voortdurend zenuwachtig en met kleine rukjes aan zijn sik trekkende, zoodat het scheen alsof zijn omgrijpende hand telkens van zijn kin afschokte - overrr e-de Harmonie der Sfeeren. Enne ik wil geen geluid hooren, ik moet proeven corrigeeren, dan maakt het minste geluid me e-dol! Begrepen?” We zaten hem allen in stomme verbazing aan te kijken. Hij droeg een keurig zwart pak, een geborduurd sneeuwwit overhemd met liggende boord en gouden knoopjes, zwarte zelfgestrikte das en aan zijn linkerhand een gouden ring met opmerkelijk groote langwerpige kas, waarin een van haar gewerkte grafsteenen met treurwilg was afgebeeld en waarmee hij gevoelige tikken kon uitdeelen op de hoofden der jongens, die om de een of andere onbehoorlijkheid gedwongen werden de rest van het uur, naast zijn stoel, op het schavotje te zitten. Hij ging rustig aan het corrigeeren van zijn proeven.’

Het portret van Hofdijk behoort wel tot de beste van het boek. Dit is dezelfde man, die zwelgde in ‘paerlen en diamanten, karmozijnsatijn, roodscharlaken, purperfluweel.... dadels en dodijnsche vijgen, roode beyaarts, kruiderwijn’ en andere historische fantasmen. Zijn werken leest niemand meer, maar Timmerman laat hem herleven, dank zij het overvloedig anecdotisch materiaal.

De Tachtigers-parade.

Wat ‘Tim’ over de Tachtigers weet te berichten, berust grootendeels op eigen aanschouwing en ervaring, maar is, als zijn geheele boek, vrijwel uitsluitend anecdotisch. Een groot psycholoog is dr Timmerman allerminst; hij geeft niet zeer diepgaande impressies, vermengd met de noodige hobbies pro of contra. Men wordt bij deze karakteristieken van Hein Boeken, Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel dikwijls levendig herinnerd aan Paaps ‘Vincent Haman’; de détails kloppen precies, alleen verzuimt dr Timmerman, die de phalanx van Tachtig trouw is gebleven, er de conclusies over de woordkunst uit te trekken, die Paap er uit trok; anecdote en Schoonheidsaanbidding blijven bij hem vrijwel gescheiden gebieden, hij kan van het eene naar het andere overstappen, zonder ze met elkaar in verband te brengen. Het uitvoerigst en voor de literatuurhistorie belangrijkst is het hoofdstuk over Alphons Diepenbrock, dien Timmerman zeer intiem gekend schijnt te hebben, al gelukt het hem ook ditmaal niet van deze curieuze persoonlijkheid een werkelijk psychologisch portret te geven; de détails zijn echter van veel belang en pittoresk geordend. Van beteekenis is ook wat hij over Jacques Perk meedeelt, zooals deze was in den tijd, toen hij de colleges van den unspeakablen Naber volgde, en, ‘met zijn linker elleboog over de tafel heen dwijlend, met blauwe oogen naar de blauwe lucht lag te kijken’. (Een vreemd idee overigens: dat deze Jacques Perk het volgend jaar tachtig zou zijn geworden!) Wat Timmerman over Herman Gorter weet te vertellen, valt echter erg tegen, al is zijn bewondering voor deze unieke figuur stellig even oprecht als zijn afkeer van Van Eeden. Uitermate amusant zijn de verhalen over Toorop, omzwermd door mystieke dames, ‘slappe en alledaagsche hoogstaansters, die hem met hun kinderachtige vereering omzwermden en adoreerden om zijn knapheid, zijn vrouwelijke zachtheid, zijn onbegrepen en onbegrijpelijke theorieën, en niet het minst om de donkere diepte zijner vriendelijke oogen, waarin zij zich zoo gaarne lieten verzinken, en de fraaie gebaren zijner vleiende handen’.

En ten slotte: het spreekt van zelf, dat er na Homerus en Tachtig eigenlijk niets belangrijks meer geweest is. ‘Onze jongere literatoren hebben het té druk met het lanceeren hunner eigen onbelangrijkheid en het uitpluizen van hun meest onbeteekenende psychiesche gewaarwordingen om te bevroeden, dat de reuzen van het vorige geslacht hen ver overtreffen’. ‘Het bestaan van onze vier beste dichters: Gorter, Kloos, Leopold en Dèr Mouw wordt nagenoeg doodgezwegen,’ voegt dr Timmerman er aan toe, en wij kunnen er slechts bij aanteekenen: nota bene! ‘Tim’ zegt het!

Maar: ‘Een groot filosoof zal u nooit worden, word u maar een goed leeraar,’ zei prof. Bellaar Spruyt tegen den jongen Timmerman, en de historie heeft hem gelijk gegeven. Timmerman werd géén philosoof, maar wel een goed leeraar, en bovendien: een alleraangenaamst verteller, die de kunst verstaat op de smakelijkste wijze op den lezer over te brengen wat hij in zijn onuitputtelijk geheugen heeft opgezameld.

M.t.B.