De mythische jeugd

Een opmerkelijk essay over de jongste generatie
Dans der volwassenen om een fetisch

D.A. de Graaf, De Hedendaagsche Jeugd (De Vrije Bladen XV, Schrift 8; H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1938)

WIJ citeerden onlangs een beschouwing van den dichter Marsman over de richting der jeugd (uit de N.R.C. van 27 Aug. j.l.) Daarin schreef hij o.m.:

‘De negatie der jeugd blijft zelden tot den geest eener oudere generatie beperkt - zij richt zich tegen het leven. Pessimisme is het kenmerk van vrijwel elk nieuw geslacht - hoezeer zich dat later ook wijzigen mag - en als er één generatie recht heeft op pessimisme, dan zeker de jeugd, le omstreeks den oorlog geboren werd. Ik behoef hier geen deerniswekkend tafereel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar één ding is zeker: zij die nu veertig zijn, hebben nog iets gekend van een veiligheid, een althans uiterlijke gezondheid, een idyllische stabiliteit, die weliswaar spoedig niets dan schijn bleek te zijn, maar ook de schijn heeft zijn waarde, en voor de op dit moment jeugdige menschen heeft zelfs die schijn niet bestaan. Zij denken dat wij droomen of fabuleeren of zwetsen als wij vertellen over de jaren waarin wij ontwaakten. Het is waar, ook wij zijn in menig opzicht en zelfs niet tot ons nadeel ontnuchterd - zij daarentegen werden ontgoocheld geboren.’

Ik heb mij bij het lezen van die passage afgevraagd, over welke jeugd Marsmann het nu precies heeft. Ongetwijfeld, de strekking van zijn artikel behoeft ons niet in de onzekerheid te laten: hij heeft het hier over de litteratuur, en zijn opmerking, dat ‘de op dit moment jeugdige menschen ontgoocheld geboren werden’ (geboren lijkt mij in ieder geval wat héél sterk), kan dus speciaal van toepassing geacht worden op een generatie van aankomende schrijvers. Maar er spreekt toch uit deze passage, en uit het artikel in het algemeen, een neiging, om deze aankomende schrijvers te generaliseeren als ‘de’ jeugd; en deze neiging tot generaliseeren vindt men niet alleen bij Marsmann, zij behoort haast onvermijdelijk bij het schrijven over dit gevaarlijke onderwerp. Er is immers niet ‘de’ jeugd, er zijn alleen maar groote menigten jeugdigen; die jeugdigen zijn schematisch in groepen te verdeelen, en uit die verschillende groepen kan men dan weer een zeer grof schema distilleeren, dat men betiteld als ‘de’ jeugd. Strikt genomen bestaat ‘de’ jeugd dus niet, zij is een mythe, en door over haar generaliseerend te schrijven komt men al dicht bij wat Ortega y Gasset de chantage met de jeugd heeft genoemd.

Want het uitspelen van de jeugd tegenover de volwassenen of den ouderdom, zooals dat tegenwoordig zeer in trek is (‘de jeugd wil dit of weigert dat’), veronderstelt al een quasi-onomstootelijke kennis van ‘de’ jeugd als een voelend, denkend en willend geheel, dat belangrijker zou zijn, in het oog dezer mythologen, dan de verschillende groepen afzonderlijk of de ontelbare jeugdigen afzonderlijk. In zekeren zin bedrijft ook Marsman deze ‘chantage,’ wanneer hij generaliseerend constateert, dat ‘de op dit moment jeugdige menschen ontgoocheld geboren worden.’ Dit gaat zeker niet op voor ‘de’ jeugd, het gaat waarschijnlijk niet eens op voor de generatie van aankomende schrijvers; het is een conclusie, met andere woorden, die typeerender is voor dan man van veertig, die haar neerschrijft, dan voor ‘de’ jeugd, waarover zijn beschouwing handelt.

‘De hedendaagsche jeugd is niets’

In een onlangs verschenen boekje, van de hand van iemand, die in 1906 geboren werd en zelf behoorde tot de academische jeugd, wordt een soortgelijke overtuiging zeer scherp onder woorden gebracht. Ik bedoel het geschriftje De Hedendaagsche Jeugd door D.A. de Graaf, waarin de schrijver constateert, ‘dat het begrip “hedendaagsche jeugd” een volkomen fictie is, evenals b.v. “territoriale wateren” of een landgrens’. ‘Het is hoogstens,’ aldus De Graaf, ‘een conventie, een werkhypothese, en zij leert meer omtrent hen, die dezen term bezigen dan omtrent een groep jonge menschen van, laten we zeggen, tusschen de 16 en 30 jaar. Beteekent jeugd een realiteit, de hedendaagsche jeugd is niets.... Maar juist omdat de hedendaagsche jeugd een “Gedankending” is, draait heel de wereld van tegenwoordig om dit onzichtbaar centrum. Niet om de tastbare werkelijkheid van duizenden en nog eens duizenden jonge menschen, die hun jeugd doormaken, maar om een idee schaart zich de rest van de menschheid. Dus zijn feitelijk de jongeren geestelijk “aan hun lot overgelaten” en volkomen vrij om zich een nieuwe toekomst te scheppen, niet gestoord door een oudere generatie en daardoor in staat haar te verrassen.’

Met zeldzame helderheid zegt hier een schrijver van even in de dertig (van wien ik overigens nooit eerder iets gelezen heb) waar het in deze hachelijke materie op aankomt. ‘De hedendaagsche jeugd is niets’.... en om dit vormelooze, chaotische niets, om dezen woordfetisch danst de wereld der volwassenen als weleer Israël om het gouden kalf! Een huiveringwekkend visioen! Ook de dichter Marsman, hoewel allerminst geneigd om eenig kalf te aanbidden, doet zijns ondanks mee aan dezen dans, wanneer hij verklaart, dat de hedendaagsche jeugd ‘ontgoocheld geboren’ werd; ook hij ‘laat de jongeren aan hun lot over’ en bekommert zich niet om de tastbare werkelijkheid van de duizenden en nog eens duizenden jeugdigen, wanneer hij ‘de’ jeugd met een mythe wil belasten, waarvoor niet zij, maar hij verantwoordelijk gesteld kan worden. En dit verschijnsel beperkt zich waarlijk niet tot Marsman; het is bijna algemeen-menschelijk, zoo algemeen-menschelijk zelfs, dat men aan een telkens herhaalde grootscheepsche wraakneming van de volwassenen op de jeugdigen zou gaan denken. De volwassenen gunnen den jeugdigen hun voorloopigheid en gedifferentieerdheid niet; telkens moet ‘de’ jeugd beantwoorden aan een cliché van de ouderen, hetzij een bijzonder gunstig (de idealistische jeugd, de A.J.C., de Hitler-jeugd), hetzij een bijzonder ongunstig (de oppervlakkige jeugd, de alleen-maar-voetballende jeugd), hetzij een optimistisch (‘van de jeugd moeten wij het toch maar hebben’), hetzij een pessimistisch (‘de tegenwoordige jeugd wordt ontgoocheld geboren’). Al deze jeugd-generaliseeringen zijn, zooals De Graaf volkomen terecht opmerkt, ‘Gedankendinge’, en au fond precies even fictief als de territoriale wateren. Zoo is ook de mythe van de hedendaagsche jeugd een territoriaal water; er worden ijverig diplomatieke onderhandelingen over gevoerd, zij speelt een geweldige rol bij de kansberekeningen voor het toekomstig verloop van zaken.. en eigenlijk weet niemand, op den man af gevraagd, waar hij het precies over heeft.

De ‘breuk’

Niet altijd heeft ‘de’ jeugd zulk een aantrekkingskracht gehad voor het mythologiseerende menschdom. Het idealiseeren van de puberteitsperiode (‘Frühlingserwachen’) en dientengevolge van de ‘breuk’ tusschen twee generaties, die van de jeugdigen en de volwassenen, is een zeer speciale liefhebberij van de laatste decenniën; want men kan de puberteit evengoed zien als een tijdelijk misverstand, dat weinig te beteekenen heeft in vergelijking met de trage constantheid der tradities, overgaand van grootvader op vader op zoon. De Graaf, die voor dit feit ook een open oog heeft, citeert een merkwaardige opmerking van een zeventienjarigen Duitschen frontsoldaat, Otto Braun (in den wereldoorlog gesneuveld), gericht tot zijn moeder: ‘Sicher muss jede Generation und jeder einzelne den Kampf mit der vorhergehenden Generation durchmachen, und irgendwie, verschwiegen und wenig bemerkbar, habe ich es schliesslich auch getan; aber ebenso sicher scheint mir, dass dieser Kampf nicht immer mit solch messlosen Bruch auftreten muss, wie es bei Dir war....’

Het boekje van De Graaf lijkt mij in hoofdzaak een paraphrase van dezen zin, en daarom ook doet het bepaald weldadig aan, temidden van al die melodramatische literatuur over ‘de’ hedendaagsche jeugd, haar voordeelen en haar zonden; het tracht een nauwkeurige begripsbepaling te geven van de werkelijke spanningen en aldus tegelijkertijd den ‘masslosen Bruch’, die de mythe werd van de na-oorlogsche generatie, terug te brengen tot redelijke proporties. De schrijver geeft er zich rekenschap van, dat de mythe van ‘de’ hedendaagsche jeugd overigens reeds niet meer ‘modern’ is; de tegenwoordige jeugdigen zijn al niet meer de na-oorlogsche jeugdigen, die deze mythe zoo niet hebben uitgevonden, dan toch populair gemaakt. Het tegenwoordige Duitsche regime is volgens hem ‘een na-oorlogsche uiting van veertigjarigen, waartegen de jongste generatie, al of niet bewust, al of niet openlijk, in verzet komt’. Inderdaad, zeer juist gezien, maar het zou mogelijk zijn, dat die jongste generatie, alvorens haar verzet te kunnen realiseeren, bloedig zou moeten betalen voor de mythe, die de thans veertigjarigen haar hebben opgedrongen! Uitstekend is ook, wat De Graaf zegt over de verhouding tusschen jeugd en volwassenheid in het algemeen; hij wijst erop, dat het gevoel van jong-zijn bij de jeugd allerminst zoo vanzelfsprekend is als de jeugdbewegers aannemen, en dat hij zelf zich nooit zoo volwassen gevoeld heeft als op zijn negentiende jaar. ‘Geestelijke jeugd wordt n.l. iemand maar zoo niet aangeboren, doch moet op het leven veroverd worden, ten koste van vaak veel strijd’. Die opmerking heeft trouwens ook Nietzsche al gemaakt.

Het innerlijk conflict in den stijl gespiegeld.

Wat ook weldadig aandoet, is dat De Graaf nog zoo moeizaam schrijft. Zijn stijl heeft niets van de ergerlijke vlotheid, die gewoonlijk overstelpend losbreekt, wanneer er over ‘de’ jeugd (die toch niet, of slechts stumperig, kan antwoorden) van leer wordt getrokken. Dit boekje munt geenszins uit door een helderen betoogtrant, al bevat het talrijke zeer heldere en origineel gedachte passages; het is ten deele nog het tasten en stamelen van iemand, die zijn waarheden mystiek beleefd heeft, maar ze pas met moeite leert formuleeren; De Graaf heeft bovendien nog die rest van een slecht intellectueel geweten, die zich manifesteert door te veel citeeren van anderen. Dit alles echter pleit volstrekt niet tegen hem; zijn citaten en voorbeelden zijn belangrijk door de persoonlijke keuze, het tasten en stamelen is hier een bewijs van persoonlijk contact met de dingen, waarover hij schrijft en waarover hij vooral niet wil schrijven op den onverdraaglijken floddertoon der principieele jeugdbewegers. Daarom waarschijnlijk ook zoekt hij zijn citaten bij ‘moeilijke’ schrijvers als Joyce, Rimbaud en Malraux, die men er zeker niet van kan verdenken representatief te zijn voor een massaal bewustzijn; zij zijn des te representatiever voor den achtergrond van het generatieprobleem.

Een geschrift is in de eerste plaats boeiend door het innerlijk conflict van zijn maker. Het innerlijk conflict van De Graaf lijkt mij dit: hij wil zich en ons bevrijden van de goedkoope mythe der hedendaagsche jeugd, eenerzijds, maar hij kan, anderzijds, toch niet aan de verleiding weerstand bieden om op zijn beurt over die hedendaagsche jeugd zijn waarheden te zeggen; terwijl hij daarbij, evengoed als de veertigjarige Marsman, bepaalde littéraire gezichtspunten veralgemeent tot zijn beeld van de jonge en jongste generaties. Dit conflict spiegelt zich ook in den stijl, en men kan niet zeggen dat De Graaf boven die tweeledigheid uitkomt. Hij heeft veel meer te zeggen dan hij hier, voorloopig, zegt; de ideeën verdringen elkaar, struikelen soms over elkaar. Maar voor den lezer, die liever ideeën over elkaar ziet struikelen dan dat hij één ideetje tien bladzijden achter elkaar ziet ‘uitmelken,’ kan dat slechts een aanbeveling zijn; hij behoudt aan dit boekje een goede herinnering, en hij vergeet de plaatsen niet, waar De Graafs intelligentie precies in den roos schoot.

Menno ter Braak.