Tijdschriften in september

De Vlaamsche letteren in ‘Groot Nederland’
Nietzsche en de Weensche School
Teekeningen van Bosjesmannen

GROOT NEDERLAND wijdt zijn September-aflevering voor het grootste deel aan de Vlaamsche letteren. Het centrum wordt gevormd door den nieuwen roman, of liever groote novelle, van Willem Elsschot, ‘Het Been’, een vervolg op en afsluiting van zijn veel oudere boek ‘Lijmen’. Er zal gelegenheid zijn bij de boekuitgave meer over dit werk te zeggen; het is een consequente doorvoering van het Boorman-motief, dat in de laatste boeken van Elsschot (‘Kaas’, ‘Tsjip’, ‘Pensioen’) verdwenen was.

De verzen van Jan van Nijlen, waarmee het nummer opent, bewijzen voor de zooveelste maal weer eens, welk een belangrijk dichter deze teruggetrokken levende en van luidruchtige Vlaamsche publiciteit volkomen afkeerige Van Nijlen is. Deze zes gedichten staan alle op hetzelfde voorname peil, zoodat ik moeilijk een keus kan doen voor een citaat. Ziehier het laatste gedicht, ‘Onbekend is Niet Verloren’:

 
De zoon zegt tot den vader: het verleden
 
Heeft voor mij niets geen zin, want dood is dood.
 
Wat maakt het uit of gij veel hebt geleden
 
Toen van het Paradijs de poort zich sloot
 
 
Voor u en ook voor mij? Ik kan geen tuin
 
Betreuren die 'k niet ken. Die duizend kruiden,
 
Die blauwe vijvers, die verlichte kruin
 
Van boomen ruischend in den wind van 't zuiden,
 
 
Al die fonteinen en die bonte stoet
 
Van vriendelijke dieren zijn legenden
 
Die niet gevoed zijn met mijn geest en bloed
 
Omdat ik eenzaam leefde en in de ellende
 
 
Naar ziel en lichaam. Al die mooie dingen
 
Zijn voor mij niets dan een verkleurde kaart.
 
Van 't wonderland waar de geliefden gingen
 
In 't licht dat God maar éénmaal openbaart
 
 
En dat mij vreemd bleef. Toch kan 'k naar behooren
 
Zonder de lusten van dat Paradijs
 
Dat door uw appelzucht gij hebt verloren,
 
Leven in de eenzaamheid, dit huis van ijs.

Ik veronderstel, dat de wijsheid en schoonheid van deze poëzie, aangenomen, dat niet de geheele Europeesche cultuur onder de puinhoopen verdwijnt, nog als wijsheid en schoonheid zal gelden, wanneer het geronk der Goerings en consorten uit de herinnering van het laatste wezen in dit land zal zijn verdwenen. Het is een genot te weten, dat er nog zulke wijzen onder ons leven.

Maurice Gilliams wijdt een verstandig artikel aan Emmanuel de Bom, naar aanleiding van een herdruk van zijn roman ‘Wrakken’. De kwatrijnen van Achilles Mussche kan ik onmogelijk waardeeren, het gedicht ‘Avontuur’ van Johan Daisne daarentegen heeft opmerkelijke qualiteiten; het is niet vrij van rhetoriek, maar toch beeldend gebleven; een vraagteeken, wat de persoonlijkheid van dezen dichter betreft.

Verder heeft Eugène Bosschaerts proza bijgedragen (‘De Mondscheinsonate’, een verhaal, dat sympathie wekt voor den schrijver). ‘De wonderbaarlijke Avonturen van den man met den Baard’ van Leo J. Krijn zijn inderdaad wonderbaarlijk.

D.A.M. Binnendijk wijdt een kroniek aan Walschaps ‘Sibylle’, Jan Romein behandelt nieuwe literatuur over Japan.

De Gids.

Een stem uit de redactie van De Gids spreekt over het regeeringsjubileum. De aflevering brengt voorts het eerste deel van een groot episch gedicht van M. Mok, ‘Kaas- en Broodspel’. Deze dichter heeft opzien gebaard door zijn gedicht ‘Exodus’ en het laat zich aanzien, dat hij met dit tweede epische werk even gelukkig zal zijn.

‘Het Wetenschapsbegrip bij Nietzsche en bij de Neo-positivisten’ heet een vooral informatief belangrijk opstel van Evert Beth, waarin de punten van overeenkomst tusschen Nietzsches ‘leer’ en de z.g. Weensche school (Carnap, Hahn, Neurath e.a.) worden behandeld. De schrijver concludeert:

‘Al is er in het neo-positivisme weinig of niets, dat met het streven van Nietzsche (als beïnvloeder van de wereldpolitiek) kan worden vergeleken, toch is het onmiskenbaar pathos, waarmee deze denkwijze door haar aanhangers wordt verdedigd, van ethischen oorsprong. Zij bestrijden de metaphysica in het belang der intellectueele waarachtigheid. Ook zij zullen ten slotte de practische consequenties van hun opvattingen trachten te verwezenlijken. Een eerste stap in deze riching is al gedaan; ik denk hier aan de dezer dagen te verwachten publicatie van hun encyclopaedie der eenheidswetenschap onder de redactie van O. Neurath. Deze publicatie beteekent een vernieuwing van het streven van Diderot c.s., maar dan op meer systematischen grondslag, en moet blijkbaar een nieuwe “Aufklärung” voorbereiden’.

Dr A.G. Roos behandelt het tijdperk en den wereld-historischen invloed van keizer Augustus, dr J.F. Niermeyer geeft het tweede deel van zijn beschouwingen over Wilsons buitenlandsche politiek.

De Stem.

De Stem laat den sociaal-democratischen wethouder E. Boekman aan het woord om getuigenis af te leggen van zijn royalistische gezindheid; het artikel werd reeds elders in ons blad geciteerd. Dirk Coster waagde zich aan een tooneelspel: ‘Leven en Sterven van Willem van Oranje,’ dat veel overeenkomst vertoont met andere gelegenheidsstukken. Een groot gedicht, ‘Geboorte,’ van Ed. Hoornik is weer een goed specimen van diens kunnen; zijn gebundeld werk, dat binnenkort verschijnt, zal trouwens wel bewijzen, hoezeer Hoornik zich ontwikkeld heeft.

Dirk Coster herdenkt Alie van Wijhe-Smeding. De politiek van den dag wordt door dr Van Blankenstein behandeld, maar het staat te vreezen, dat men in tijdschriften het tempo der ontwikkeling niet meer bij kan houden, als men tenminste geen politieke neus voor minstens een half jaar heeft. Dr W. van Ravesteyn schrijft over Jules Romains.

Elsevier.

Het belangrijkste artikel in Elsevier van deze maand is zonder twijfel de beschouwing van S. Kooyman over de Boschjesmanteekeningen en andere Afrikaansche rotsteekeningen. Het is niet in de laatste plaats de uiterst curieuze illustratieve verduidelijking door de afbeeldingen, die dit opstel zoo boeiend maakt, want deze Boschjesmanteekeningen hebben een raffinement, dat men haast niet anders dan aesthetisch zou kunnen noemen.

‘Aangaande de vraag naar het ras van de vervaardigers van de Zuid-Afrikaansche rotsteekeningen meenden sommige schrijvers over dit onderwerp te moeten ontkennen dat de Bosjesmannen als zoodanig in aanmerking zouden kunnen komen, schrijft de heer Kooyman. Hun redeneering is dan dat de Zuid-Afrikaansche rotsteekeningen niet aan de Bosjesmannen kunnen worden toegeschreven, aangezien de tegenwoordige primitieve materieele cultuur van dit volkje in geen verhouding staat tot de bewonderenswaardige kunstprestaties gevonden in de vroeger door hen bewoonde gebieden. Hiertegen is echter in de eerste plaats aan te voeren dat de Bosjesmannen aanvankelijk hoogstwaarschijnlijk de eenige bewoners van Zuid-Afrika waren totdat zij door de van het Noorden uit opdringende Bantoes en de van het Zuiden uit opdringende blanke kolonisten werden teruggedrongen naar de onvruchtbare zandgebieden van de Kalahari.

Voordat deze verdringing plaats had zal hun materieele cultuurpeil waarschijnlijk belangrijk hooger hebben gelegen dan tegenwoordig het geval is en hiermee kan samengegaan zijn een hooger geestelijk cultuurniveau dat zich dan geuit zou hebben in belangrijke artistieke prestaties, de rotsteekeningen. Maar veel belangrijker als argument tegen deze redeneering is wel het feit, dat een zeer lage materieele cultuurtoestand van een volk hoogstaande artistieke prestaties van deze groep niet buitensluit, hetgeen ons gebleken is nadat wij bekend werden met de diluviale kunst van Europa.

Er is dan ook alle reden om aan te nemen dat het dwergvolk der Bosjesmannen, nomadiseerende jagers en verzamelaars, deel hebben gehad aan de vervaardiging van deze teekeningen.

Nog andere argumenten pleiten sterk voor de Bosjesmannen als vervaardigers van het althans meer recente deel van de Zuid-Afrikaansche rotsteekeningen. In de eerste plaats het feit dat sommige van de eerste Europeesche reizigers de Bosjesmannen met het teekenwerk hebben bezig gezien, verder dat de Bosjesmannen zelf van de beteekenis van “hun teekeningen” de teekeningen van “hun volk”, zooals zij ze noemden, uitleggingen gaven. Een wetenschappelijk onderzoeker meldt zelfs dat bij het zien van de copieën van eenige rotsteekeningen een oude Bosjesmanvrouw werd geïnspireerd tot dansen en zingen! Een laatste krachtig argument is dat bij de beschouwing van de menschelijke afbeeldingen van de Bosjesmanteekeningen bij verschillende van de weergegeven figuren de raskenmerken van de Bosjesmannen - vooral de abnormale verdikking van het zitvlak als gevolg van vetvorming - opvallen. Dit is echter alleen het geval bij die menschelijke figuren die eenigzins naturalistisch zijn, wat in de Bosjesmankunst betrekkelijk weinig voorkomt. Treffend is namelijk over het algemeen het verschil tusschen de vaak zeer naturalistische dierenfiguren en de volkomen onnatuurlijke, vreemde afbeelding van menschen.’

Een zeer positieve conclusie trekt de schrijver niet; hij veronderstelt sterke individueele verschillen onder de Bosjesmannen, die noodzakelijk aangenomen moeten worden om het ontstaan dier teekeningen te kunnen verklaren.

J. Slagter schrijft over Doornik en zijn kathedraal, Elisabeth C.A. Schröder geeft herinneringen van de Gooische schilderes Wally Moes uit, die van belang zijn voor de intieme historie onzer negentiende-eeuwsche schilderkunst.

In het letterkundig gedeelte bijdragen o.a. van Ed. Hoornik, Rein Blijstra en Max Kijzer, Jos. de Gruyter schrijft over Boymans, H. van Loon over Ludmilla Pitoëf.

Erich Wichmann voor tien jaar.

Van den inhoud van De Nieuwe Gids, sedert kort door Louis Knuvelder en Alfred A. Haighton, doctor van de Universiteit Los Angeles, beheerd, vermeld ik nagelaten Binnengedachten van Willem Kloos, waarvan er nog meer beloofd worden. Louis Knuvelder verdiept zich in gemeenplaatsen over de hedendaagsche jeugd, zooals die gebruikelijk zijn.

Aristo publiceert een artikel van Erich Wichmann uit ‘De Bezem’ van tien jaar geleden. Het is interessant te zien, met welke argumenten Wichmann toen indruk maakte; zijn stijl is, als altijd, die van den beteren pamflettist, wiens rhetoriek bezield wordt door een concrete slagvaardigheid. Overigens: op dit oogenblik pakt dit geschrijf evenmin meer als dat van de Action Française; het is verouderd, zooals voor een vorige generatie Heyermans plotseling verouderd was. Wij weten sedert 1933 te veel over de realiteit van deze dingen .... De aflevering brengt verder een beschouwing van Henri Bruning over Pascoaes' ‘Paulus’.

In De Tooneelspiegel wordt een overzicht gegeven over het tooneel tijdens de regeering van Koningin Wilhelmina. Henri van Hoorn heeft Elias van Praag geïnterviewd; Stanislafski wordt herdacht.

M.t.B.