Tijdschriften in december

Een Oudejaarsavond-revue van bekende gezichten
‘Groot Nederland’ in poëtische overall
Frans Bastiaanse inHelikon

Voor het Oude jaar eindigt, om met een zekere pudeur (want wie durft na 1938 nog veel hopen?) in het nieuwe over te gaan, rest ons nog een afscheid van de tijdschriften - deze goede maandelijksche verschijningen, die soms zoo verrassend en soms zoo vervelend kunnen zijn. Wij zouden ze echter niet willen missen; zij geven het cultuurleven een formeel ruggesteuntje, bij hebben ieder hun eigen gezicht en verzekeren ons van de continuïteit, dwars door alle gebeurlijkheden heen.

De Gids had in December een Afrikaansch aangezicht, waarop al gewezen is; een Dingaansprofiel op Leidsch fond. Groot Nederland wist in 1938 zeker de meeste variatie in zijn gelaatsexpressie te brengen; dit tijdschrift representeert thans wel het levendigst de litteraire stroomingen in ons land en Vlaanderen, zonder zich daarom aan een bepaald programma of een bepaalde generatie te binden. Het Decembernummer is geheel aan de poëzie gewijd. Uit zulk een enorme collectie verzen blijkt wel, dat er nog steeds dichters zijn van de meest verschillende pluimage.... en tevens, dat de grooten de di minores in zulk een collectief verband gemakkelijk ‘doodslaan’. Want er staan in deze aflevering, naast een aantal slechte, een aantal middelmatige en een aantal (veel! tè veel?) goede gedichten enkele excellente gedichten; zij overstralen het geheel, hetgeen dan weer een beetje jammer is voor de goeden en middelmatigen. In de eerste plaats vindt men hier een groot gedicht van H. Marsman in memoriam Willem Kloos: een zoo typischmarsmanniaansch getuigenis van dichter tot dichter, dat men plotseling begrijpt, wat speciaal de dichters in dezen Tachtiger hebben gezien en wat zij aan hem te danken hebben. Tegenover de Moree-figuur, die Willem Paap in zijn ‘Vincent Haman’ heeft geteekend, is deze poëtische Kloos-conceptie ongeveer het andere uiterste.... en een niet minder wondervol uiterste; wat daartusschen ligt aan halve critiek en bête vergoding kunnen wij nu wel veronachtzamen.

 
Het was een storm, een schreeuw,
 
een zwalpend avondrood
 
boven het grauw van dit verdoemde land
 
waarin het altijd nacht is,
 
alleen
 
toen hij verscheen,
 
scheurder de hemel in een wilden glans
 
en één uur lang
 
is het hier brandend licht en warm geweest.
 
 
wat deert het dan dat hij is opgebrand
 
voor hij volkomen rijpen kon tot man?

De andere figuur, die boven het ensemble uitsteekt, is Slauerhoff, uit wiens nalatenschap hier een aantal gedichten wordt gepubliceerd, waaronder van zijn beste. Daarbij vergeleken valt een goed gedicht van H. Moulijn-Haitsma Mulier in memoriam Albert Verwey wat af Ed. Hoornik en Willem de Mérode zijn beide zeer goed vertegenwoordigd, eveneens G.H. 's Gravesande en M. Mok. Van Martien Beversluis, Henrik Scholle en Roel Houwink noteert men een niet geheel geloofwaardigen toon; G. Stuiveling. David de Jong Jr., H.G. Hoekstra behooren tot een gemiddelde. Van Vestdijk is hier één gedicht. ‘Scènes uit de Veroverde Stad’, dat uitstekend is, treffend vooral door zijn uiterst concreten humor; de andere poëzie van zijn hand is minder. Hendrik de Vries heeft o.a. ‘Erlkönig’ en, ‘De Koning in Thule’ van Goethe vertaald, vooral het eerste gedicht bijzonder overtuigend, hetgeen te meer verrast, omdat het origineel zoo vaak is gedeclameerd en zelfs geparodieerd. Er is nog meer, maar ik zal het bij deze aanwijzingen laten; mijn overzicht mocht eens op een catalogus gaan lijken.

Helikon, het uitsluitend aan de poëzie gewijde tijdschrift, heeft een nummer besteed aan Frans Bastiaanse. De lyriek van Bastiaanse, die in den bundel ‘Ultima Thule’ is bijeengebracht, is niet overrompelend, maar vestigt toch terecht weer de aandacht op dezen zeventigjarige. Zij behoort overwegend tot de natuurpoëzie; andere (pantheïstische, doods-) motieven, die door deze verzen heenspelen, dringen de natuur toch niet op den achtergrond.

 
Er is iets dat ik nooit gezongen vond;
 
Er is iets dat geen naam heeft en geen toezen;
 
Het is zoo ijl als nevelen, gerezen
 
In den verduisterenden avondstond.
 
 
Ontastbaar als het eeuwig lichaamlooze,
 
Als zonnestralen, die de Al-ruimte draagt,
 
En brozer dan het allerbrooste; als 't broze
 
Van winterbloemen op het raam vervaagd.
 
 
Ik heb het leven om zijn lust geprezen,
 
Maar ziet, er is niet teederder dan deze
 
Zaat'ge onbenoembaarheid, die geen verstond,
 
Die niemand sprak, omdat het woord zou breken,
 
Als 't onuitspreeklijke zou willen spreken;
 
Er is iets dat ik nooit gezongen vond.

De stem.

Het gezicht van De Stem was, ook dit jaar, duidelijk humanistisch en antifascistisch; die positie komt vooral tot uiting in de Op de Bresartikelen, waarin ditmaal o.m. door Anthonie Donker het Jodenvraagstuk en door dr J.F. Niermeyer de niet-benoeming van Romein worden behandeld. Minder duidelijk is de groepeering der medewerkers, die zich in ‘De Stem’ plegen te uiten; de inhoud der nummers is gewoonlijk een eklektische bloemlezing van artikelen, proza en poëzie. Ditmaal vinden wij Afrikaansche proza van W.J. du P. Erlank, verzen van Johan de Molenaar, een portret van Frans Hemsterhuis, ‘den philosoof van de ziel,’ door Jan Romein (waarop ik te zijner tijd terugkom, aangezien het opstel in de ‘Erflaters’ gebundeld zal worden), proza van Theun de Vries en Dirk Coster.

De gemeenschap

Aan het gezicht van De Gemeenschap zal men in zooverre houvast hebben, dat het katholiek is en blijft; maar het was dit jaar dikwijls erg mager van het vasten, omdat de voedende kopij blijkbaar niet te rijk vloeide. De Kerstaflevering, openend met een toepasselijke beschouwing van Anton van Duinkerken, is iets corpulenter dan gewoonlijk, vooral door poëzietoevloed (Robert Franquinet, Maarten Vrolijk en eenige anderen zullen zeker de aandacht trekken.), maar wat dit tijdschrift ontbreekt, sedert lang, is een stuwende kracht. Men kan nu eenmaal geen qualiteit uit den grond stampen, en dus zal ‘De Gemeenschap’ voorloopig wel telkens op vasten zijn aangewezen.... tot een nieuwe golf komt.

Elsevier.

Elsevier is een objectief, altijd fraai geillustreerd portefeuille-tijdschrift gebleven, ook in 1938, onder redactie van Top Naeff voor de fraaie letteren en van Hammacher en Van Gelder voor de beeldende kunst; het heeft permanent twee gezichten, waarvan het literaire doorgaans de conventioneele plooi in acht weet te nemen. Van den inhoud van het Decembernummer vermeld ik een ‘korte studie voor een ware geschiedenis van de kunst’ door Joseph Csaky, met de illustraties een zeer lezenswaardig geheel. Cornelis Veth geeft aan de hand van amusante reproducties een beschouwing over het voorwerp in de caricatuur. G.H. Streurman schrijft over den schilder A.W. Kort. Mr J. Slagter wijdt een studio aan het laatste werk van A.C. Willink.

De Gulden Winckel; De Nieuwe Gids.

Het gezicht van Den Gulden Winckel? Zeer nieuwsgierig, strijdbaar, ostentatief jong, maar toch niet meer wat het vroeger was. Ditmaal moet J. Greshoff op de eene pagina een veer laten aan Jacob Hiegenllich en R. Blijstra, terwijl hij op andere pagina's zijn herinneringen over ‘Groot Nederland’ besluit. Een van de sympathiekste medewerkers is de Duitscher Gerth Schreiner, die ditmaal over de nieuwe Forum-reeks schrijft.

Over het nieuwe gezicht van De Nieuwe Gids zullen wij niet nogmaals uitweiden; een Tachtigersorgaan, dat zich plotseling voorziet van een Zwart Front-masker, blijft een heterogeen ding. Hélène Swarth staat zusterlijk naast (dr) Alfred Haighton, Louis Knuvelder geeft den theoretischen toon aan naast Martien Beversluis' poëzie en Jeanne Kloos' gezellige babbeltje. George Kettman Jr., den jongen leeuw, zien wij hier ook tot ons genoegen verschijnen. Het gezelschap is compleet. Op naar 1939, naar een betere wereld in het teeken van den lictorenbundel! Wij zijn zoo bekrompen om er anders over te denken, maar dat is niet erg, zoolang wij nog in een democratisch land leven.

M.t.B.