Honderd jaar Camera Obscura

Hildebrand, zijn deugden en gebreken
Causerie van prof. dr Jan Walch

Het eeuwfeest van de Camera Obscura is door den oorlog een beetje in het gedrang gekomen; het boek past dan ook kwalijk in een tijdvak, dat sommigen heroisch zouden willen noemen, want Hildebrand moge van tijd tot tijd graag de mooie rol spelen tegenover verleiders als den heer Van der Hoogen en een nietig diakenhuismannetje, een heros heeft hij van zichzelf toch niet kunnen of willen maken. Daardoor heeft de Volksuniversiteit zich echter niet laten afschrikken, en terecht, naar uit de groote belangstelling bleek, die voor de literaire matinee van gistermiddag in den Koninklijken Schouwburg bestond. Prof. dr Jan Walch heeft hier het woord gevoerd en de aanwezigen geruimen tijd ten zeerste weten te boeien door zijn humoristische voordracht, waarin hij tevens een zeer juiste karakteristiek van de Camera wist te leveren. Zonder zijn bezwaren tegen den schrijver en het boek onder stoelen of banken te steken, wist hij van zijn bewondering voor Hildebrands talenten te getuigen, door vooral den nadruk te leggen op de charme van zijn stijl; en met eenig genoegen kon men daarbij constateeren, dat prof. Walch het voor Beets opnam tegen den eigenwijzen Potgieter, die de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ meende te moeten aanvallen om er zijn eigen ‘paedagogisch’ ideaal voor in de plaats te stellen. Maar de spreker begon met prof. dr Jan Romein een veer uit te plukken, door hem zijn uitspraak, dat hij de Camera nooit gelezen had en nooit van plan was te lezen, schertsend voor de voeten te werpen. Romein moet dan op de middelbare school wel les gehad hebben van een weinig historisch denkend leeraar, zeide spr., de uitlating van Romein overigens terecht als een boutade qualificeerend.

Spr. noemde vervolgens de Camera een van de weinige boeken, waaruit de gemiddelde Nederlander weet te citeeren, zonder dat hij bevreesd behoeft te zijn, dat zijn mede-Nederlander hem niet begrijpt; dit is verder alleen nog in mindere mate het geval met de Gijsbreght (voor Amsterdam) en Multatuli's ‘Max Havelaar’ en ‘Woutertje Pieterse’ (in het bijzonder dan het juffrouw Laps-je bent-eenzoogdier-avondje). Multatuli staat echter bij het Nederlandsche volk altijd nog in het verdomboekje (spr. verontschuldigde zich voor den term) terwijl de Camera uit den treure is voorgelezen en even vaak overgelezen als de psalmen. De Camera is een voortreffelijk boek, al draagt het dan ook het stempel der kleinburgerlijkheid. Men mag daarmee gerust spotten, want Hildebrand spotte er zelf ook mee, al voelde hij zich, in tegenstelling tot Multatuli, in deze sfeer van zelfgenoegzaamheid en pedanterie zeer wel thuis. Deze zelfgenoegzaamheid, die hem altijd weer opvalt als hij uit Parijs terugkomt, achtte spr. ook thans nog een eigenschap van het Nederlandsche volk; hij vergeleek die met den geest van andere volken en stelde Hildebrand tegenover Balzac, in het voetspoor van Drion in ‘De Gids.’

Potgieter contra Beets.

In het vervolg van zijn causerie noemde prof. Walch zijn voordracht een peidooi, dat de erkenning der tekortkomingen van den cliënt inhoudt. Maar wat Potgieter op Hildebrand had aan te merken is iets geheel anders dan wat wij hem kwalijk nemen; Potgieter mist in de Camera den idealistischen achtergrond, de ernstige verontwaardiging. Huet vergelijkt Hildebrand met Multatuli en constateert, dat de laatste veel rechtstreekscher de Droogstoppels en Slijmeringen critiseert dan Hildebrand de Stastokken, waaronder hij zich eigenlijk zoo behaaglijk voelde; daarom liggen proza en poëzie bij Hildebrand veel dichter bij elkaar dan bij Multatuli. Beets had echter te veel zelfgevoel om zich, als andere tijdgenooten door Potgieters critiek te laten beïnvloeden en van de wijs brengen.

Diakenhuismannetje en schippersknecht.

Vervolgens gaf prof. Walch het woord aan Ph. la Chapelle, die de biecht van Keesje, het diakenhuismannetje, sober en toch effectvol voordroeg. De heer Walch wees daarna op den toon van meerderheid en het besef van standsverschil, die ons in dit verhaal minder aangenaam aandoen, terwijl Potgieter er juist de sentimentaliteit in afkeurde; volgens hem had het diakenhuismannetje niet de pretentie moeten hebben een eigen begrafenis te bezorgen, maar tout simplement diakenhuismannetje moeten blijven!

 

Na de pauze wijdde prof. Walch nog eenige woorden aan het verhaal ‘De Schippersknecht,’ dat hij een zuiver en schrijnend stukje proza noemde, een van de paarlen onzer literatuur, en tevens een waardevol document van dien tijd van waardig, onbenullig autoriteitsgedoe. Aan Adolphe Engers was het, om dit inderdaad uitstekend vertelde geschiedenisje (men lette b.v. op de weglatingen, die minstens zoo belangrijk zijn als wat er staat!) over het voetlicht te brengen, van welke taak hij zich met veel succes heeft gekweten. Aan den spreker was toen nog een laatste woord om even een greep te doen uit de vele dingen in de Camera, die hij niet had aangeraakt, en daarmee was een zeer geslaagde matinée aan haar eind gekomen.

M.t.B.