Versterving en gros

Met Van Genderen Stort in een fictieve wereld
De ziel van flesch en mensch

Reinier van Genderen Stort, Rondom een Balling (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1939).

Van Genderen Stort gaat met maniakale hardnekkigheid voort zijn stof te herhalen; na ‘Het Goede Leven’ komt ‘Rondom een Balling’, en men kan zich niet goed voorstellen, dat deze auteur nu al weer behoefte voelde om een werk van ôngeveer dezelfde structuur te schrijven. Men leeft in Storts boeken in een sfeer van fictieve menschen en waarden; de fictie, waaruit zij zijn ontstaan, is altijd weer de idee der ‘versterving’. Natuurlijk is de strijd tusschen geest en zinnelijkheid op zichzelf volstrekt niet fictief; maar de wijze, waarop Van Genderen Stort telkens weer met dit gegeven omspringt, is teekenend voor de mentaliteit van iemand, die in een wereld van ficties leeft. De eenigszins koddige deftigheid, waarmee de romanpersonages gedurig bezig zijn zachtkens te ‘versterven’ (sommigen radicaler, anderen gematigd) maakt de lectuur van ‘Rondom een Balling’ beurtelings tot een opwekkende en een monotone taak; want men kan soms zijn lachen niet bedwingen, als het blijkbaar zeer ernstig gemeend is, terwijl, anderzijds, het vermaak toch niet intens genoeg is om de consumptie van ruim 250 pagina's te rechtvaardigen. De een versterft hier in Spinoza, de ander in Epicurus, een derde in Thomas à Kempis, maar allen hebben de bleekheid gemeen van wezens, die zorgvuldig van iedere aanraking met een ongestyleerde, al te plebejische realiteit zijn gespeend.

* * *

 

De hoofdpersoon van dit boek, Melchior Eilander, is een variant op vorige romanpersonages van Stort, maar hij is zoo mogelijk nog meer geschikt om te ‘versterven’ dan zijn collega's, aangezien hij behept is met het euvel der ‘koudbloedigheid’, zooals de schrijver het kiesch uitdrukt. Melchior is dus om zoo te zeggen al rijp voor het Stortsche noodlot, hij behoeft er alleen nog maar een beetje in te groeien. Naast hem plaatst de auteur den mystiek aangelegden Jood Jozef Maanhout, die voor zijn mystische behoeften bevrediging zoekt in een onkerkelijken vorm van Christendom, den zwaarmoedigen Jasper Kole en den aanvankelijk mismaakten, door ‘grouwelijke appetijten’ bezochten, maar later in de algemeene edelheid ook sterk opgebleekten Klaas Pronk, aangeduid als redacteur kunst en letteren van Het Vaderland. Schrijver dezes meent zich echter vrij van verdenking te weten; en wie van zijn voorgangers voor dit wonderlijke wezen heeft geposeerd, is hem niet duidelijk geworden.

Van al deze menschen wordt ons weinig meegedeeld, dat iets zou kunnen toevoegen aan onze kennis van 's heeren Storts bleeke wereldbeeld. Melchior, de koudbloedige en wanstaltige, wordt steeds schimmiger in den ‘kloosterlijken burcht’, waarin hij zijn verheven leven slijt. ‘Alleen, besteeg hij elken middag zijn Pegasos en gezegend door Bacchos, voerde het gevleugelde ros hem naar de Olympische hoogten, alwaar het leven een goddelijk behagen is, ontstegen aan het weenen en knarsetanden dezer zieltogende wereld’. Zoo drukt Van Genderen Stort zich uit - als hij wil zeggen, dat iemand zich in zijn lectuur verdiept of gaat schrijven na iets gebruikt te hebben. Melchior schrijft immers ‘bij voorkeur na noen- en middagmaal, wanneer witte wijnen uit Moezel- en Rijndal of roode wijnen uit den omtrek van Bordeaux of uit de gewijde streek van Bourgogne hem bezield hadden en den last opgeheven, onder welken hij gebukt ging.’ De schrandere lezer zal reeds ontdekt hebben, dat hier van witte Moezel- en Rijnwijn, benevens roode Bordeaux en Bourgogne gesproken wordt; dit is de wijncatalogus in de taal der spinozistische ‘versterving’. Maar ook Heinekens bier, genever en champagne worden door onze helden niet versmaad; de genoegens van den alcohol (mits met mate gebruikt) schijnen aan een belangwekkend geestelijk leven in de deftigste vormen zeer wel gepaard te kunnen worden. Men leze b.v. op pag. 220, hoe de mystieke Jozef, na ‘zeer welgesteld’ te zijn geworden door een huwelijk met zekere Madeleine, den smaak van ‘witten, zoeten, Franschen wijn’ beet krijgt, na tot dusverre een ongepaste voorliefde voor pils te hebben betoond. Na nog een tweede glaasje te hebben geledigd, verdiepen de gelieven zich dan ‘in bespiegelingen betreffende de samengesteldheid en ingewikkeldheid der menschelijken natuur of ziel’. Zoo komt men in deze litteratuur van de ziel der flesch tot de ziel der menschen.

 

Veel gebeurt er in dezen roman, maar het voltrekt zich in een panopticum, dat door een toeval in beweging is geraakt; alles kon dus eigenlijk evengoed zijn blijven stilstaan. Het hooge-kunst-proza, waarin Stort zich tegenwoordig pleegt uit te storten, is vermoedelijk geschreven volgens een recept, dat hij een zijner ondergeschikte personages laat opstellen: ‘te mijden, te schuwen het schromelijk en schandelijk misbruik van uitheemsche woorden ten koste van inheemsche, zuiver Nederlandsche, die veelal gewijd zijn door het verleden en nu glanzen in magische pracht als oude juweelen.’ Van die gewijde en glanzende juweelen kan men een overdaad aantreffen in dit proza, maar ik twijfel er ten sterkste aan, of ze echt zijn, al die mooie artikelen. Zeker niet echt is Van Genderen Storts mededeeling over ‘een geruchtmakend werkje van zekeren Julien Benda, een tot Franschman genaturaliseerd Italiaan,’ want Benda zegt zelf in zijn autobiographie, dat zijn vader uit een Brusselsche Jodenfamilie stamt; hoe Benda dan genaturaliseerd Italiaan zou zijn geworden is even onduidelijk als de heele inventaris van dezen roman, wiens precieuze houterigheid moeilijk kan worden overtroffen.

M.t.B.