Een boek vol humor

De Venus van Kilo

Leonhard Huizinga, Adriaan en Olivier. (P.N. van Kampen en Zn, Amsterdam z.j.).

Een bepaald soort humor wordt wel eens handelsreizigershumor genoemd, maar ik heb nooit precies begrepen, waarom men een verdienstelijke bevolkingsgroep tracht in discrediet te brengen door haar het speciale gebruik van menschonteerende lachmiddelen toe te dichten. Er zijn stellig wel handelsreizigers, die een zeer slechten smaak hebben op dit gebied (getuige het veelvuldig treingebruik van het weekblad ‘De Lach’ en consorten), maar ik ken eminente handelsreizigers, wier geest mij van Meppel tot Groningen weet bezig te houden... en ik ken menschen, die met dit vak niets uitstaande hebben en zich weten te bezondigen aan den afgrijselijksten cliché-humor. Neen, met een bepaald vak loopt de cliché-humor geenszins parallel. Om de paar jaar staat er bijv. een oud-student op, die een boek van zich geeft, waarin hij wil bewijzen, dat hij ondanks zijn vijftig jaar toch nog verduiveld studentikoos kan zijn en geen grein van zijn lolligheid verloren heeft. En wie herinnert zich niet meer de ‘Malle gevallen’ van Hans Martin, die voorzoover mij bekend ook geen reiziger was in eenige handelswaar? De Engelschen hebben van dezen cliché-humor altijd grooten voorraad; hun landsaard is er zelfs voor bekend, maar het is niet de beste kant van hun volkskarakter, die zich hier blootgeeft.

Nochtans zijn er zelfs in dit weinig verkwikkelijke genre graden van meesterschap en zouteloosheid. Van Leonhard Huizinga nu had men op grond van zijn ‘Gestroomlijnde wereld’ en zijn ‘O.... zei ik’ niet verwacht, dat hij tot een dergelijk peil van zouteloosheid zou kunnen afdalen als hij toch werkelijk gedaan heeft in zijn roman ‘Adriaan en Olivier’. Mocht men al met het genre niet veel op hebben, in het genre was Huizinga tot dusver dan toch nog een weinig matador; ‘Adriaan en Olivier’ levert ons daarentegen het volmaakte beeld van den ten onrechte aldus betitelden handelsreizigershumor. Ten onrechte: want Adriaan en Olivier, de helden van dit onbeschrijflijk lollige verhaal, vormen samen, zooals de ondertitel zegt, ‘een straatarme maar beschaafde tweeling van redelijk goede familie’, die een buiten erft en daar allerhande dwaze dingen gaat doen; men behoeft dus volstrekt geen handelsreiziger te zijn om in den ik-toon slechten cliché-humor van zich te geven, het verschijnsel doordringt alle rangen en standen, ook de ‘redelijk goede’. Men treft hier bijv. aardigheden over de ‘Hermandad’, die afgewisseld wordt met Herman dit en Herman die en Herman deze, over de ‘Venus van Kilo’ en soortgelijk fraais meer: alles met schuimende vlotheid en zonder gêne opgediend, als ware het de heerlijkste champagne van den geest, door iemand, die zichzelf blijkbaar een ontzaglijk geslaagde persoonlijkheid vindt en niet eens op het idee komt, dat men het mopje over de Venus van Kilo hoogstens in het publiek verzwijgen kan. Henriette van Eyk, van wie Huizinga zijn humor procédé schijnt te hebben afgekeken, is absoluut een meesterlijk auteur naast dezen uitdrager van mislukten geest.

‘Vergeef hun hun lichtzinnigheid, die slechts speelschheid is,’ verzoekt de schrijver den lezer op den omslag van zijn boek namens Adriaan en Olivier. Alles is bij voorbaat vergeven, behalve de zouteloosheid, die tot speelschheid in precies dezelfde verhouding staat als de beroepshumorist tot den ‘homo ludens’.

M.t.B.