Multatuli en zijn zoon

Nogmaals de wed. Douwes Dekker contra haar belagers
Simplistisch schema van zwart en wit

De waarheid over Multatuli en zijn Gezin. Een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de Schoondochter. (W.P. van Stockum & Zn, 's-Gravenhage 1939).

Mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo, weduwe van Multatuli's zoon Eduard, is niet de eerste, die meent speciaal de waarheid in pacht te hebben over het particuliere leven van een grooten geest; ‘waarheid!’ was om zoo te zeggen de strijdkreet, het telegramadres van al degenen, die met onthullingen over duivelsche slechtheid voor den dag zijn gekomen. Andere menschen mogen hun opvatting geven, in de hoop, daardoor het karakter van Multatuli duidelijker te leeren zien, de schoondochter (zooals zij zich kort en krachtig noemt op de titelpagina van haar boek) komt met de volledige, naakte, afdoende waarheid. Men zij dus voorbereid op een gepeperde substantie: De schoondochter tegenover den schoonvader, heeft ter verdediging van haar echtgenoot ongeveer de heele Multatuli-wereld in haar waarheidscampagne betrokken, en deze gesplitst in een witte en een zwarte partij. De engelen nemen het op voor den zoon, de duivelen voor den vader.

Zooals men zich zal herinneren, heeft de bejaarde Multatuliaan, dr Julius Pée, in 1937 een boek met documenten over Multatuli laten verschijnen, waarin o.m. een weinig geflatteerd portret werd geteekend van Multatuli's zoon ‘Edu’; Pée meende op grond van zijn documentatie gerechtigd te zijn den vader in bescherming te nemen tegen den zoon. Over deze publicatie is een en ander te doen geweest; schrijver dezes heeft b.v. naar aanleiding daarvan een aantal brieven van Multatuli aan zijn zijn vriend Van der Hoeven uitgegeven, waarin de verhouding van den vader tot den zoon nader wordt belicht. Deze beide geschriften zijn de voornaamste oorzaak van het ontstaan van het boek van de schoondochter. Nadat zij aanvankelijk mr S. Tromp Meester bereid had gevonden om voor haar een ontmaskering van de twee individuen voornoemd te ondernemen in den vorm van een gedetailleerd werk, heeft de onverwachte dood van dezen bemiddelaar haar zelf naar de pen doen grijpen om af te rekenen met den verraderlijken Pée en zijn ‘claqueur’ Ter Braak.

 

Men kan het - ik heb het naar aanleiding van deze quaestie al eerder opgemerkt - mevr. Douwes Dekker geenszins kwalijk nemen, dat zij voor de eer van haar overleden man opkomt; integendeel, dat gebaar had een zeer nobele daad kunnen zijn. De reputatie van Multatuli's zoon is door de publicatie van Pée in het gedrang geraakt, en wanneer Pée daarbij gezondigd zou hebben door eenzijdigheid en partijdigheid, zou mevr. Douwes Dekker volkomen in haar recht zijn om daartegen met alle macht te protesteeren; ook tegen mijn brievenpublicatie had zij alle bezwaren kunnen aanvoeren, die zij op het hart had. Men begint echter in een dergelijk geval met te veronderstellen, dat het gaat om verschillend inzicht, en men tracht dat verschil op te helderen door contra-argumentatie. Niet aldus echter de schoondochter in quaestie; zij begint met den heer Pée tot den baarlijken duivel en schrijver dezes tot zijn niet minder verdorven trawant te proclameeren, en dit alles op den ononderbroken kijftoon van iemand, die de waarheid gaat vertellen en niets dan de waarheid. Deze buurvrouwenstijl is nu niet bepaald geschikt om te strekken tot verheldering van inzicht, te meer niet, omdat mevr. Douwes Dekker haar argumenten, vooral tegen ondergeteekende, zelfs ontleent aan quaesties, die met dit geval niets te maken hebben; in den trant van: ‘Het is een gemeene kerel, want drie hoog achter, bij De Raaf, Hamburger en Van der Leeuw, zeggen ze òòk, dat het zoo'n gemeene kerel is’. Dat in het betoog van mevr. Douwes Dekker, dank zij dezen toon, de meest elementaire voorwaarden voor een discussie ontbreken, spreekt vanzelf. Men is geneigd haar heur waarheid over Multatuli en zijn gezin grif cadeau te geven, aangezien men, als men in zulk een penetrante waarheidssfeer zou moeten leven, de onwaarheid gretig zou verkiezen.

De witten en de zwarten

Het lust mij dan ook niet den heer Pée, mijzelf of anderen te verdedigen tegen de energieke pogingen van de schoondochter om iedereen verdacht te maken, die niet voetstoots bereid is aan te nemen, dat Ed. Douwes Dekker Jr een heros van den geest en een ideaal zoon van een laaghartigen vader is geweest. Zelfs na dit kijf-offensief, doorspekt met insinuaties aan mijn adres, wensch ik nog te respecteeren het feit, dat een weduwe hier haar overleden echtgenoot verdedigt; men kan, met dat feit voor oogen, veel verdragen en veel begrijpen, onmogelijk veel zelfs. Voor mij is de verhouding tusschen Multatuli en zijn zoon van den beginne af een zuiver litterair-historische quaestie geweest, waarbij ik, ik erken het gaarne, met mijn sympathie aan den kant van den vader stond; ik heb echter ook reeds in het eerste artikel, dat ik naar aanleiding van Pée's boek over dit geval schreef, getracht aannemelijk te maken, dat men hier te doen heeft met een van die fatale botsingen, waarin beiden schuld hebben en niemand schuld heeft. Over dit standpunt, in het verloop van het geding meermalen toegelicht (waarbij ik ook het verschil tusschen den Multatuliaan Pée en mijn eigen opvattingen moest kenbaar maken), is natuurlijk te praten; maar hoe zou men moeten praten met een dame, die de menschen verdeeld ziet in duivelsche belagers van haar man en enkele smetteloos-blanke verdedigers van zijn eer? Het spreekt immers vanzelf, dat de belagers nooit iets goeds kunnen doen, omdat zij in dienst van den duivel staan, en dat, omgekeerd, de verdedigers ook nooit iets slechts kunnen doen, omdat zij de ‘waarheid’ verkondigen. Als dr Pée b.v. brieven publiceert, waarin ook voor Multatuli onaangename dingen voorkomen, is dat voor de schoondochter geen reden om hem vanwege zijn objectiviteit te prijzen, want een duivelsche geest kan nooit objectief zijn; Pée heeft dan in zijn ijver om van de kinderen kwaad te spreken zelf niet gemerkt, dat hij Multatuli benadeelde Als schrijver dezes zich veroorlooft een inleiding bij een Multatulibloemlezing van Pée scherp te critiseeren, is dat geen bewijs van zijn streven naar objectiviteit in deze zaak, maar alweer van zijn lage mentaliteit. Iedere steek, dien Pée laat vallen, wordt hem als een verfoeilijke zonde aangerekend en als een bewijs van zijn valschheid beschouwd; maar als mevr. Douwes Dekker geen Hollandsch of Italiaansch diploma van haar man kan overleggen, omdat die bij verhuizingen zoek zijn geraakt, moet ‘ieder onbevooroordeeld lezer’ op slag begrijpen, dat deze diploma's toch hebben bestaan. Ik zeg niet, dat ik aan dat bestaan twijfel; maar men moet er niet aan denken, welke banbliksems van de schoondochter den goeden Pée zouden hebben getroffen, als hem bij een verhuizing zulk een ongelukje was overkomen!

Aangezien het dus bij voorbaat al vaststaat, dat de ideale ‘Edu’ de meerdere is geweest van Multatuli en deze laatste niet anders was dan een ‘gevaarlijke stakkerd’, een infaam individu, met een ‘maitresse’ nog wel, had mevr. Douwes Dekker ons haar boek eigenlijk grootendeels kunnen besparen; want zij, die dit simplistische verhaaltje gelooven, gelooven het ook zonder de ‘bewijzen’, en zij, die het geval voor een weinig gecompliceerder houden, worden door een kijftoon en insinuaties aan het adres van de overburen toch niet overtuigd. Mevr. Douwes Dekker heeft b.v. door middel van mr Tromp Meesters gedaan weten te krijgen, dat eenige menschen, die tegenover Pée ongunstig geoordeeld hadden over ‘Edu’, hun verklaringen hebben gewijzigd of ingetrokken; hetgeen, dit terzijde, inderdaad noch voor de verklaringen, noch voor de verklarende personen pleit, al is van één geval bekend, dat de heer Tromp Meesters er geen bezwaar in zag, den betrokkene met de justitie te dreigen; fraaie sfeer voor een litterair-historisch onderzoek!! Wij weten nu, dank zij herroepen en versch aangevoerde kattebelletjes, dat Douwes Dekker jr. een model leeraar is geweest, die mooi Cyrano de Bergerac kon voordragen; misschien wil dr Pée het betwijfelen, ik niet. Maar wat heeft dat alles nog te maken met de eenige quaestie, die voor de litteratuur-historie van belang is, omdat Multatuli een van onze grootste schrijvers is geweest: de verhouding van vader en zoon? Wat hebben wij te maken met de familiepraat over den heer Hans Wienecke, den zoon van ‘Sietske’, die ook tot de duivelskinderen wordt gerekend, omdat hij kwaad van ‘Edu’ heeft gesproken? Het ware meer dan voldoende geweest, als mevr. Douwes Dekker zijn getuigenis over ‘Edu’ jegens Pée weerlegd had; er is geen sterveling buiten den familiekring, die zich voor haar bezwaren jegens den heer Wienecke interesseert. Het is overigens Pée geweest, die met dergelijk soort getuigenissen het paard van Troje heeft binnengehaald; want voor den litteratuur-historicus mogen zij deels interessant zijn als studiemateriaal, voor dames met behoefte aan een uitvoerig verslag van familieveeten zijn zij een uitnoodiging om het geheele probleem Multatuli op dit niveau te brengen. Wanneer het boek van Pée dan ook niets anders bevat had dan soortgelijke getuigenissen, die men door een advocaat weer geheel of gedeeltelijk ongedaan kan laten maken, dan zou er ook geen aanleiding zijn geweest om zijn werk als een belangrijke publicatie over Multatuli te begroeten.

De haat jegens de ‘maitresse’

Mevr. Douwes Dekker had echter het goed recht om haar man te verdedigen en die getuigenissen op hun waarde te toetsen, ook al heeft een en ander met Multatuli nauwelijks meer iets te maken. Wat zij over Multatuli zelf schrijft, is echter zoo beneden alles, dat men wel een diep ingewortelde rancune moet veronderstellen om deze goedkoope, maar voor alles dwaze polemiek te kunnen begrijpen. Waar die rancune vandaan komt, blijkt trouwens duidelijk genoeg; het is ‘mevrouw Mimi’ de gehate ‘maitresse’, de booze geest van den verdoolden schrijver, die aan de wieg stond van deze campagne. Ook hier kan men het zwart-wit-procédé reeds bij voorbaat aanwezig weten: wat ‘mevrouw Mimi’ gedaan heeft, is des duivels, Tine en kinderen daarentegen staan in het licht der pure volmaaktheid. Dat men groote sympathie voor Tine kan voelen en tegelijk Mimi apprecieeren als een zeer bijzondere vrouw van een geniaal, zij het in veel opzichten ‘onmogelijk’ man, is voor iemand als deze schoondochter ongetwijfeld al een nieuw bewijs van duivelsche laaghartigheid; toch is dit het standpunt van schrijver dezes. Het complotteeren tegen Mimi is echter ook niet door mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo uitgevonden, en het zal ongetwijfeld doorgaan, zoolang vrouwenjalouzie zich van dit onderwerp zal meester maken. Het is volstrekt zinneloos op dit niveau te discussieeren, aangezien de haat jegens de ‘maitresse’ niet door argumenten betreffende Multatuli, maar slechts met de psychologie van de schoondochter te bestrijden is. Het is de solidariteit der getrouwde vrouwen, die zich tegen de onwettige indringster richt, waaraan wij op dit punt in de eerste plaats aandacht moeten schenken; anders kan men ook moeilijk inzien, waarom mevrouw Douwes Dekker, die er op uit is de nagedachtenis van haar man van blaam te zuiveren, zooveel triomf puurt uit een geschil over de nalatenschap, waardoor zij de nagedachtenis van Mimi op zwakke gronden in discrediet tracht te brengen.

 

Tegenover een slechten zoon en 'n edele Mimi, die Pée ten tooneele voerde, hebben wij nu een idealen zoon en een duivelsche Mimi; ziedaar het resultaat van het revisieproces, dat mevr. Douwes Dekker heeft gevoerd; en zulk een simplistische omdraaiing van haat en liefde betitelt men dan nog als de ‘waarheid’.

 

M.t.B.