Voorganger en jongeren

I.
Carel Vosmaers beteekenis voor de beweging van Tachtig
Hoe een mythe ontstaat

De briefwisseling Vosmaer - Kloos. Uitgegeven en ingeleid door dr G. Stuiveling. (J.B. Wolters, Groningen 1939).

Na zijn openbaarmaking van de correspondentie tusschen Vosmaer en Perk en de brieven van Perk aan Joanna Blancke, komt dr G. Stuiveling thans met de volledige briefwisseling van Vosmaer en Kloos voor den dag: van deze drie zeer belangrijke litterair-historische documenten-publicaties zonder eenigen twijfel de belangrijkste, vooreerst omdat zij het thans mogelijk maakt om het begin van de Beweging van Tachtig te overzien en niet minder, omdat hier de figuur van Willem Kloos in het volle licht komt te staan. Over beide: Perks baanbrekenden sonnettencyclus en het aandeel van Kloos aan de publicatie, waren wij tot dusverre zeer onvoldoende ingelicht, zoodat de publicaties van Stuiveling vrijwel een revolutie beteekenen in de litterair-historische opvattingen omtrent ‘de wieg van Tachtig’.

Behalve van groot gewicht voor de letterkundige geschiedenis zijn deze correspondenties echter ook nog van kapitaal belang met het oog op de psychologie der Tachtigers in hun jeugd. Het lijkt mij daarom noodig deze twee aspecten van de stof afzonderlijk te behandelen en de psychologie voor een tweede artikel te bewaren. Hier allereerst iets over de uitgave van de ‘Mathilde’, die door legendevorming voor een groot deel aan het oog was onttrokken. De modeluitgave van de correspondentie Vosmaer - Kloos door Stuiveling heeft het voordeel, dat zij door een knappe inleiding wordt begeleid, waarin het probleem van deze gecompliceerde episode met voorbeeldige zakelijkheid wordt behandeld en tot klaarheid gebracht.

Wat dit gedeelte van de zaak betreft kan ik er vrijwel mee volstaan mij aan de uiteenzetting van Stuiveling te refereeren. Hij had met een in vele opzichten netelige quaestie te maken, aangezien Kloos' aandeel aan de legendevorming inzake de ‘Mathilde’ niet bepaald gering is te noemen; men kan niet anders zeggen, dan dat hij zich met de grootste hoffelijkheid en zelfbeheersching van zijn taak gekweten heeft en zelfs - het moet mij van het hart - daardoor wel eens te flatteerende woorden gebruikt voor de energie, waarmee Kloos die legendevorming ter hand heeft genomen. Dit maakt echter de conclusies van Stuiveling des te klemmender; wel zelden zal het in de Nederlandsche litteratuurhistorie mogelijk geweest zijn om op grond van de ‘stukken’ het beeld van een bepaalde episode zoo onherroepelijk te revideeren. De taal, die de brieven van Vosmaer en Kloos uit de jaren tachtig spreken, is doodelijk voor de langzaam gangbaar geworden legende, waarin Vosmaer nauwelijks meer voorkomt en Kloos optreedt als de redder van Jacques Perk voor het nageslacht.

Het ‘Nieuwe Gids’-artikel van 1890.

Men moet, om het geval te kunnen overzien, eigenlijk beginnen met te wijzen op 't artikel ‘Vosmaer en de moderne Hollandsche Literatuur’, door Willem Kloos twee jaar na Vosmaers dood in ‘De Nieuwe Gids’ van Dec. 1890 gepubliceerd. In dit artikel heeft Kloos de grondslagen gelegd voor de legendevorming, waarvan ik hierboven gewag maakte; sedert dien is Vosmaers diepgaande invloed op Perk en Kloos zelf vrijwel onzichtbaar geworden. aangezien Kloos hier zonder consideratie de schim van dezen mentor te lijf ging. ‘Want de Vosmaer, dien zij (zijn bewonderaars - M.t.B.) omhoog houden’, lezen wij daar, ‘de kalme Olympiër met zijn rimpellooze gemoedsrust, ver boven 't gewoel; die hoog-uit zijn vonnis wijst over Nederlandsche schrijvers en werken en gebeurtenissen, wijl zijn stap hem richting geeft, hij zelf de Voorganger; die man, zooals sommigen hem ons op willen dringen, die Vosmaer heeft nooit in werkelijkheid bestaan.’ ‘Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk niet verstaan.’

Tenminste tot October 1880 had Vosmaer ‘geenerlei besef.... van Jacques Perks talenten’, en het spreekt ook van zelf, ‘dat hij van de jonge en nieuwe kunst van Perk geen jota begreep’. Vosmaer werd door Perks onverwachten dood ‘meegesleept’ in de uitgave van zijn gedichten; tegenstribbelend en onder pressie deed hij eindelijk mee, toen Kloos beloofd had, dat hij ‘al het werk zou doen’. Hij, Vosmaer, ‘had liever zich nooit met den heelen boel willen inlaten, want hij stelde er geen belang in’ (spatieering van mij. M.t.B.).

‘En daarom’, concludeert Kloos in dit door Stuiveling niet voor niets als ‘berucht geworden’ gequalificeerde artikel, ‘daarom noemen wij Vosmaer niet, als wij spreken van de mannen uit het voorgaande tijdvak, die niet zonder invloed zijn geweest op onze jonge Kunst.

De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt (spat van mij M.t.B.), omdat zij zelf een product van invloeden was’

Deze voorstelling van zaken, door Kloos in 1890 gegeven, nadat Vosmaer zich niet meer kon verdedigen, is niet zonder eenig protest 1) door de publieke opinie aanvaard, maar deze pogingen tot protest hebben niet kunnen verhinderen, dat zij de officieele voorstelling is geworden; op de scholen leert men thans, dat Vosmaer een van de tweederangsfiguren voor Tachtig was en als het over deze beroemde beweging zelf gaat, hoort men alle namen, Perk en Kloos vooraan, noemen, maar niet dien van Vosmaer. De lezer, die nooit anders gehoord heeft, zal dan ook niet veel minder dan verbijsterd zijn, als hij de door Stuiveling gepubliceerde briefwisseling met dat officieele beeld vergelijkt; want deze correspondentie (en die tusschen Vosmaer en Perk gevoerd als parallel) levert het onomstootelijke bewijs, dat zoowel Perk als Kloos aan Vosmaers woorden groote waarde hebben gehecht, dat zij onder zijn auspiciën gedebuteerd hebben en dat deze ‘oudere’ steeds levendig belang heeft gesteld zoowel in de sonnetten van Perk als in het werk van Kloos zelf! Meer nog: Kloos spreekt in zijn brieven aan Vosmaer herhaaldelijk zijn bewondering uit voor diens ‘Amazone’ en ‘Nanno’

De uitgave van Perks nalatenschap.

Verder komt in deze brieven duidelijk genoeg aan het licht, dat Vosmaer zich voor de uitgave van de ‘Mathilde’ wel degelijk zeer heeft geinteresseerd, maar dat mj inzicht genoeg had om aan Kloos het belangrijkste deel van de voorbereiding der uitgave over te laten.... hetgeen iets volkomen anders is dan wat Kloos in zijn artikel gelieft te verkondigen Zoowel Vosmaer als Kloos hebben hun uiterste best gedaan om de drie handschriften van Perks sonnetten uit handen te houden van onbevoegden, waaronder wel een van de vermakelijkste is de heer J.C. de Marez Oyens, die aan Perks vader schreef:

‘Mijn ideaal zou geweest zijn, de verzen van uwen zoon aan Ten Kate of Beets in handen te geven, met het verzoek een keus te doen en met het verlof er desnoods de schaaf hier en daar over heen te trekken’. Als deze heer Oyens zijn zin had gekregen, was de ‘Mathilde’ misschien spoorloos verdwenen achter (of platgeschaafd door) ‘De Schepping’!! Dat dit niet gebeurd is, komt in de eerste plaats voor rekening van Vosmaer, die al zijn invloed bij Perk er heeft aangewend om dergelijke ondernemingen te voorkomen. Kloos bleef bij de onderhandelingen op den achtergrond, aangezien hij bij ‘den ouden heer’, zooals hij hem bij voorkeur noemt, geen persona grata was; er was trouwens tusschen Jacques en hem verwijdering ontstaan. Hij gebruikte daarom Vosmaer als ‘krijgslist’ om de manuscripten in handen te krijgen, maar, zooals Stuiveling demonstreert, ‘doordat Vosmaer.... niet volkomen het ingewikkelde spel heeft doorzien, bleef er een nimmer uitgesproken maar ook nimmer verdwenen misverstand tusschen hem en Kloos bestaan. Want terwijl Vosmaer zich voorstelde, dat hij zelf Perks nalatenschap zou verzorgen met eenige hulp van Kloos, heeft Kloos van den beginne af gewild, dat uitsluitend hij deze taak zou verrichten met alleen eenige technische hulp van Vosmaer, terwille van familiewensen en uitgeversrelaties’.

Voorts ziet men uit de brieven, dat Kloos met het schrijven van zijn later zoo vermaard geworden inleiding weinig haast heeft gemaakt, euphemistisch gezegd; op 10 Juli 1882 schrijft hij nog aan Vosmaer: ‘Ik wilde u niet schrijven, voor ik met de voorrede klaar was, en ik moet tot mijn schaamte bekennen, dat er nog geen letter van op 't papier staat.’ Daartegenover staat dan, dat Kloos inderdaad het essentieele werk heeft opgeknapt door den tekst te verzorgen; maar ook daarbij blijft Vosmaer (de ‘meegesleepte’!) critisch belangstellend, vooral als hij redenen heeft om aan te nemen, dat Kloos eigenmachtige veranderingen gaat aanbrengen. Deze veranderingen schijnen zoover te gaan, dat Stuiveling in zijn inleiding den ‘Mathilde’-cyclus karakteriseert als ‘het werk van Perk en Kloos tezamen’!

‘Zooals de gedichten van Perk tot ons gekomen zijn, in de eerste uitgave, heeft de geniale, maar nog onbekende jongeman, die Kloos was, daaraan geheel zelfstandig omvang. rangschikking en definitieven vorm gegeven, slechts onder toezicht en goedkeuring van de begaafde, toen zeer bekende, meer dan dertig jaren oudere Vosmaer’. Aldus concludeert Stuiveling, en hij meent, dat alleen een diplomatische uitgave der drie Perk-handschriften precies duidelijk zal kunnen maken, wat het aandeel van Kloos geweest is in deze editie.

De mythe van Perk en Tachtig

Wanneer men deze feiten overziet, dan rest nog de vraag, hoe Kloos er toe kon komen in zijn artikel van 1890 de dingen zoo radicaal op hun kop te zetten. Stuiveling zegt dat het artikel ‘moet gelezen worden als een subjectief verslag van een geforceerde poging tot zelfbevrijding’. ‘De nagedachtenis van Vosmaer bedreigde het onafhankelijk individualisme der jongeren, juist omdat er zulk een sterke persoonlijke binding was geweest.’ Dit moge psychologisch juist zijn, het verklaart niet alles; Vosmaer kan het vader-imago van Kloos zijn geweest, waartegen deze dus storm moest loopen om het te verpletteren; maar uit het bewuste artikel komt ons een blindheid voor de simpelste feitelijke verhoudingen tegemoet, die m.i. vooral wijst op een soort mythomanie. De mythe van Perk en Tachtig (anders gezegd: de mythe van den alleenzaligmakenden Kloos) moest gecreëerd worden; aan dien domineerenden hartstocht offerde Kloos alles op, zelfs de feiten omtrent Vosmaer, terwijl hij toch kon vermoeden, dat de brieven in Vosmaers bezit eens tegen zijn voorstelling van zaken zouden gaan pleiten! Met hand en tand heeft hij deze mythe verdedigd; bij den vierden druk van Perks poëzie verdween Vosmaers Voorrede, zij het niet voorgoed, maar dan toch ‘symbolisch’; den heer Boele van Hensbroek, die op grond van de thans gepubliceerde brieven tegen de aanranding van Vosmaers reputatie door het artikel van 1890 in het openbaar wilde protesteeren, werd (blijkens de uitgave van Stuiveling) de mond gesnoerd, aangezien Kloos voor zijn vroegere uitlatingen niet meer aansprakelijk wenschte te worden gesteld (hetgeen des te zonderlinger aandoet, omdat hij zelf wèl uit het verband gerukte brieffragmenten van Vosmaer gebruikte voor zijn artikel in ‘De Nieuwe Gids’!); en Kloos' fraaie ‘slotbeschouwing over den z.g. Perkstrijd van uit het kalme standpunt van den wezenlijken Jacques Perk’ van Juli 1917, opgenomen in den veertienden druk van Perks Gedichten, demonstreert ons reeds de mythe in een staat van volkomen starheid. In 1890 echter reeds is de mythische verdichting ondoordringbaar geworden; Perk is tot Balder, Vosmaer tot Loki verdicht; het systeem behoeft nog slechts geconsolideerd en den volke verkondigd te worden, om dan via het onderwijs in de letterkundige traditie te kunnen belanden. Het is de groote verdienste van Stuiveling, dat hij door zijn scherpzinnige onderzoekingen deze mythologiseering of legendevorming heeft doorbroken en daarvoor niet een nieuwe (b.v. een Vosmaer-) legende in de plaats heeft gesteld, maar de documenten zelf heeft laten spreken.

Over de psychologische waarde van die documenten (de verhouding Vosmaer - jongeren, Perk - Kloos) a.s. Zondag meer.

M.t.B.