Grammaticale tragedie

Sociologische visie en psychologisch portret
De vertegenwoordiger van de na-oorlogsche generatie: Van der Lubbe

Jef Last, Kruisgang der Jeugd, Brusse, Rotterdam 1939.

Hij behoort niet tot degenen, die in een blauwgeruite kiel aan 't groote wiel draaiden en daardoor met roem overdekt in de geschiedenis van Nederland werden opgenomen; hij behoort niet tot ‘de jongens van Jan de Witt’, niet tot de Jan van Schaffelaars, de Kenau's (al heeft hij met deze heldin althans materieel iets gemeen), de Vondels en de Van Speyken; over hem zal in de geschiedenisboeken, die Nederlandsche reputaties behandelen, doorgaans in alle talen worden gezwegen. Want dat hij een Nederlander was, is van zoo weinig belang voor de kennis van zijn historische daad, dat hij evengoed een Bulgaar had kunnen zijn, als het lot het een weinig anders gewild had. Zijn daad was nauwelijks zijn daad; hij was een werktuig in de handen van bedrevener personages, waarover de historie nog zal moeten richten, als zij te spreken komt over vuurtjesstoken in het groot. Als men zijn naam noemt, denkt men onwillekeurig aan een zeer on-Nederlandschen naam, en dat misschien zelfs nog ten onrechte: Herostratus, die vereeuwigd werd, omdat hij den tempel te Ephesus in brand stak. En toch is zijn naam goed Hollandsch: Van der Lubbe. Over hem heeft Jef Last thans een roman geschreven; het is de roman niet van 'n held, maar van een slachtoffer, een symbool van een jeugd. ‘Daarom komt het er tenslotte weinig op aan’, zegt de schrijver, ‘of wij het lot van dezen of van genen zullen beschrijven, van iemand die toevallig, in het licht trad of van millioenen anderen, die, even toevallig, in het donker bleven; daarom is het in laatste instantie van gering belang, of wij spreken over Duitschers of Hollanders, Engelschen of Franschen. Dat wat ons tot schrijven drijft, is het probleem van een generatie, waarvan de wortels vergiftigd werden door den wereldoorlog en zijn gevolgen.’

Door deze karakteristiek van zijn eigen boek heeft Last tamelijk precies aangegeven, op welke wijze men het zal moeten beschouwen: nl. niet in de eerste plaats als een stuk psychologie van één individu, maar als een ‘in romanvorm gegoten’ documentatie van een verzameling individuen, een collectiviteit; van dezen opzet draagt de werkwijze van den auteur duidelijk de sporen, deze opzet bepaalt zoowel de waarde als de tekortkomingen van het geschrift. Immers: wie over een afzonderlijken mensch handelt, kan dien mensch onder zekere condities wel beschouwen als exemplaar van een soort, als vertegenwoordiger van een groep; maar hoeveel waardevolle gegevens hij ons daardoor ook kan verstrekken, hij schrijft niettemin overdien afzonderlijken mensch! Ieder mensch is een deel van de gemeenschap, exacter uitgedrukt: van de x gemeenschappen, die door het samenleven, door gezamenlijke belangen, familiebindingen, taalverwantschap, etc. etc. ontstaan en het individueele limiteeren tot het in schijn vaak geheel onzichtbaar wordt. Een professor behoort tot de professoren, een liberaal tot de liberalen, een brandweerman tot de brandweerlieden; zoo behoorde Van der Lubbe, de mysterieuze brandstichter, tot de na-oorlogsche jeugd, ‘waarvan de wortels vergiftigd werden’. Maar dat feit eenmaal aangenomen: professor A is daarom nog niet gelijk aan professor B, de eene liberaal niet gelijk aan de andere; als men den roman van ieders afzonderlijk leven gaat schrijven, zal men niet van het gemeenschappelijke, maar van het eigene, het individueele moeten uitgaan, wil men althans een beeld geven van A en niet van B.

Een romanschrijver, die geleid wordt door zijn belangstelling voor het ‘coeur humain’ zal de sociale bindingen wel in zijn beeld opnemen, maar hij zal er nooit van uitgaan; hem interesseert altijd in de eerste plaats een zeer speciaal wezen, dat zich door zeer speciale eigenschappen onderscheidt van de andere wezens. Zoo is nu eenmaal onze psychologische erfenis; sedert de uitvinding van de psychologie zijn wij te nieuwsgierig geworden om ons nog tevreden te stellen met typen, met schema's en daarom maken de romanciers, die opgevoed zijn in de school van het collectivisme (ook wanneer zij er zich ten deele van hebben losgemaakt, zooals Jef Last) op ons altijd den indruk van reporters. Kruisgang der Jeugd is een tot roman geworden reportage over Van der Lubbe; de belangstelling van zijn schrijver blijft, ondanks hier en daar lang niet onverdienstelijke pogingen om het individueele ‘al fantaseerend’ in zijn reportage te betrekken, die eens verslaggevers van collectieve verhoudingen..... zooals hij overigens in de boven geciteerde zinnen zelf ronduit toegeeft; het is, zooals hij zegt, ‘van gering belang’ over welk individu, en zelfs over welk volk het gaat, voorop staat een collectieve fictie of, als men wil, een collectief axioma: de vergiftigde naoorlogsche jeugd.

Collectivistisch en individualistisch quaestie van standpunt en stijl.

Het blijkt dan ook uit den ontwikkelingsgang van Van der Lubbe, zooals Last dien hier teekent, dat het individu Van der Lubbe telkens geheel verdwijnt achter de geschiedenis van zijn tijd, het collectieve; en ook daar, waar hij als individu verschijnt, blijft hij een min of meer toevallig tot Van der Lubbe geworden symbool van collectieve verschuivingen in de na-oorlogsche wereld, met Nederland en Duitschland afwisselend op den voorgrond. Men versta dit goed: het zien van het individueele is niet het ophoopen van massa's individueele trekjes, waartegenover dan de collectivistische wijze van zien zou bestaan in het ontbreken van die trekjes; het individueele zien en schrijven is een quaestie van standpunt, van stijl. De individualist volgens deze definitie ziet ook het collectieve individualiseerend, zooals de collectivist volgens deze definitie altijd in typen en schema's blijft zien, ook als hij het over afzonderlijke menschen heeft! Men kan b.v. bezwaarlijk beweren, dat Stendhal, die toch een bij uitstek individualistisch, psychologisch georiënteerd schrijver was, geen aandacht heeft gehad voor sociale groepen, voor maatschappelijke verschuivingen; men kan evenmin beweren, dat Jef Last, die door en door een collectivistisch en veel meer sociologisch dan psychologisch georiënteerd schrijver is, geen belangstelling heeft voor afzonderlijke menschen, voor den ‘wilden’ revolutionnair Van der Lubbe naast en tegenover zijn kameraden b.v.; maar met dat al blijft Last door standpunt, perspectief en stijl een in collectieve begrippen denkend auteur. Hij wil een generatie uitbeelden, maar een generatie is al een verzamelbegrip, waarin ontelbare tegenstellingen zijn gesmoord; ‘uitgaande van het feit, dat een geheele jeugd-generatie ontspoord was....’ leest men al op pag. 5 van zijn boek, waarbij men dus dient aan te nemen, axiomatisch, dat de ‘ontsporing’ van een ‘geheele’ generatie door dezen schrijver niet als een voorloopige schematiseering van millioenen afzonderlijke bestaantjes, maar als een ‘feit’ wordt gebruikt.

Het spreekt dus vanzelf, dat de Van der Lubbe van Jef Last zonder dit axioma niet zou bestaan, ook al wordt hij hier als kind van een ‘zwerver,’ als metselaar, als politiek debater, als reiziger op goed geluk door Europa en tenslotte als dupe van de Nazi's uitvoerig als persoonlijkheid geschilderd. Karakteristiek voor den collectivistischen stijl is, dat Last zijn boek dadelijk begint met de beschrijving van twee collectieve sferen, die beurtelings naar voren komen: Nederland en Duitschland, de familie Wolfaart (= Van der Lubbe in romanvorm) als ‘cel’ van een Nederlandsche na-oorlogsche collectiviteit, de familie Waschinsky als dito ‘cel’ van een Duitsche na-oorlogsche collectiviteit, In de drie gebroeders Waschinsky teekent Last dan drie typen van de Duitsche jeugd als tegenhangers van het Nederlandsche jeugdtype Van der Lubbe; dit Duitsche deel draagt, zooals in het voorwoord trouwens ook toegegeven wordt, sterk de sporen van de velerlei Duitsche lectuur, en zeker niet het minst van Die Geächteten, het merkwaardige boek van Ernst von Salomon.. onder deze restrictie, dat Von Salomon, ondanks zijn collectivistische inslagen, in wezen een individualistisch schrijver is, in tegenstelling tot Last!1) De opzet is duidelijk: deze twee sferen moeten elkaar tenslotte raken in het feit van Van der Lubbe's brandstichting in den Rijksdag; en zij doen dat dan ook, want collectieve begrippen zijn gehoorzaam, immers hun functie werd hun al door de geschiedenis voorgeschreven.

Marinus Wolfaart.

Maar Van der Lubbe zelf? Last heeft zijn naam veranderd in Marinus Wolfaart, zooals hij ook in het Duitsche gedeelte namen veranderde, die men direct ‘herkent’, wanneer men van de geschiedenis van het nationaal-socialisme eenigszins op de hoogste is, al eischten blijkbaar de romanvorm en de medewerking van de fantasie deze wijzigingen (andere historische namen zijn blijven staan). Hij heeft dus, met behoud van het historisch-feitelijke schema, een ‘fantasie-gestalte’ geschapen (zooals hij ook in het voorwoord zegt), al trachtte hij den historischen Van der Lubbe toch ook ‘zoo eerlijk mogelijk te reconstrueeren’. Uit deze ‘tweezijdige’ definitie komt de auteur Last reeds naar voren als iemand, die (echt collectivistische gedachte!) botje bij botje wil doen, d.w.z. de fantasie en de reconstructie met elkaar vermengen, het eene met het andere aanlengen. Het resultaat is: een geromanceerde reportage, als zoodanig zeker verdienstelijk, zij het te lang en met vele zwakke plekken, maar geen roman over Van der Lubbe. De ontwikkeling van den ‘wilden’ communist of anarchist of ‘eeuwigen protestant buiten het geloof der protestanten’ (p. 428) wordt door Last van stadium tot stadium gevolgd, maar documenteerend, niet psychologisch; het samenvattend portret op pag. 427 tot 429 is in het soort zeker geslaagd: ‘een machtelooze die de daad zoekt en weet, dat in zijn machteloosheid het voortdurend protest de eenig mogelijke daad is...... Te midden van het overal veldwinnend conformisme een non-conformist wiens zijn zelf in het protest tègen dit zijn zijn eenige reden van bestaan vindt......’; maar het is, alweer, een interessant sociologische visie, geen psychologisch portret, geen ‘gezien’ portret. Dat zijn evenmin de karakteristieken van Hans, Paul en Frits Waschinsky, voorbeelden resp. van den eerlijken nazi, den conformistischen nazi en den communist; wij leven hier met Last in een wereld van als romanfiguur geproduceerde typen van bepaalde collectieve stroomingen. Door te zeggen, dat zij geconstrueerd zijn, zou men ongetwijfeld de werkwijze van den collectivistischen schrijver onrecht aandoen; zij zijn natuurlijk niet bewust geconstrueerd, maar zij zijn geboren uit een fantasie, die zelf al werkt met schematische voorstellingen. Het eene humoristische trekje, waaraan men onmiddellijk den individualist-psycholoog par droit de naissance (b.v. Elsschot) herkent, zal men bij Last niet vinden; hij heeft weinig gevoel voor humor, d.w.z. zijn humor is niet bestand tegen de politiek.

De roman in het ‘Roodboek’

Toch zou een roman over Van der Lubbe zeer wel mogelijk zijn, en zelfs voor het grijpen liggen. Men vindt n.l. in het (indertijd bij wijze van protest tegen de interpretatie van Van der Lubbe's ontwikkeling door het bekende Braunbuch uitgegeven) Roodboek Van der Lubbe en de Rijksdagbrand afgedrukt het reisdagboek en de correspondentie van dezen jongen, die een zoo afschuwelijk einde tegemoet ging. Het zijn, naast niets zeggende schoolopstelzinnen zonder schoolvoorbeeld, de in hun stamelende onbeholpenheid vaak aangrijpende notities van iemand, die een halve (meer dan een halve) analphabeet is gebleven ondanks z.g. ‘politieke scholing’, die niet alleen worstelt met het begrip (dat komt veel voor), maar ook met de taalvormen en de syntaxis; als men deze documenten leest, heeft men voortdurend het gevoel, dat men den sleutel tot het drama van Van der Lubbe in de eerste plaats in zijn verhouding tot de grammatica moet zoeken. De roman voor den individualistisch-psychologischen romanschrijver ligt hier om zoo te zeggen voor het grijpen; dat deze stamelaar de Nederlandsche brandstichter van de wereldgeschiedenis moet worden, is werkelijk een tragedie. Zoo schrijft Van der Lubbe in een brief van 4 Sept. 1932 uit de strafgevangenis te 's-Gravenhage (ik citeer natuurlijk met fouten en al, zonder iets begrijpelijk te maken dat het niet is):

‘Zooals je ook schrijft, zijn wij proleten eigenlijk op alles ingesteld, wat ons ook overkomt, goed of slecht, zijn wij er mee eens of niet eens, wat daar eenmaal is, heeft zijn “zijn” zijn waarheid, en kan hard en zacht zijn en moeten er zich even als alles wat er leeft en er is, op instellen. Doch is het “zijn” der menschen verschillend en kunnen hun die dingen gebeuren en die er zijn, dus de “waarheid” overmatig hard of zacht wezen, maar dan moeten hun vorige “zijn” ook overeen die kant, overmatich geweest zijn. Wij mogen wel meten en rekenen, maar goed en slecht, zacht en hard, maar uitkomst is toch steeds het zijn en daar stellen wij ons op in voor verdere zijn.’ En op 7 April 1933, uit de gevangenis te Berlijn, na den Rijksdagbrand: ‘Ook niet alleen de leiders, neen, wij revolutionnairen zeggen ik, wij allen, alles is schuldig. Zoo komen wij steeds zelf tot besef en kom ook de massa's op tooneel. Dan voelen wij het bij het breken, andere binden, opbouwen. Het is het bewustzijn en daden wat was wat nu is en komen zal, wat dan weer kan arbeiden, door haar weder zijn.’ Etc.

De groote tragedie der ‘algemeene ontwikkeling’, der halfbeschaving op de spits gedreven: de begrippen zijn er alleen doordat de woorden er zijn.. en hier zijn de woorden er nog niet eens! Gepijnigd door een dilemma, waarvan, men alleen kan vermoeden wat het voor den ‘denker’ in zijn cel beteekend moet hebben, tracht het individu Van der Lubbe gemeenschap te worden door de taal, d.w.z. logisch te denken; maar wat is logisch denken zonder de lesjes van het leesplankje? Stamelen in teekens, die niet ‘gelden’, die geen koerswaarde hebben voor de anderen. Zoo was Van der Lubbe in de wereld van de conventies der schrijftaal een geïsoleerde; hij behoorde tot de groote gemeenschap der halve of driekwart analphabeten, die zoo typeerend is voor onze cultuur en waarover in verhandelingen over die cultuur toch zoo zelden gesproken wordt. Zij allen hebben ‘politieke ideeën’; maar welke hinderlagen de verraderlijke taal legt, weten zij niet. Gisteren communist, vandaag ‘wild’, morgen dupe van complotteurs en brandstichters: het is een en dezelfde tragedie der grammatica, in Van der Lubbe, door extra onbeholpenheid en extra pech, slechts bij wijze van uitzondering als tragedie zichtbaar geworden voor het oog der millioenen krantenlezers, die voor een deel niet zoo ver van dezen ongelukkigen jongen afstaan als zij zelf misschien meenen. Het is, als heeft Last, wiens gemeenschap van een vergiftigde generatie ik natuurlijk volkomen laat gelden, juist dèze gemeenschap van het halve en driekwart-analphabetisme over het hoofd gezien, waarin hij wellicht bij uitstek het individueele portret van zijn held had kunnen ontdekken.

Menno ter Braak.

1) Ik laat in het midden, hoe belangrijk voor dit Duitsche gedeelte de medewerking was van den Duitsche Harry Wilde, dien Last noemt als zijn secretaris en romanvennoot. Aangezien hij hun samenwerking ‘intens’ noemt, mag men aannemen, dat het aandeel van Wilde niet zonder beteekenis is geweest. Stylistisch kan ik echter geen principieele verschillen ontdekken tusschen het Nederlandsche en Duitsche gedeelte.