Juristisch en historisch denken

De scholastiek een ‘weergaloos maximum van jurisme’
Gelijke monniken, gelijke kappen

H.A. Gomperts, Catastrofe der Scholastiek. Anton van Duinkerken contra Menno ter Braak. (H.P. Leopolds Uitg. Mij. Den Haag 1940).

Van H.A. Gomperts, wiens merkwaardigen dichtbundel ‘Dingtaal’ ik hier eenige maanden geleden besprak, is thans een essay verschenen, waarin de dichter bewijst een minstens even belangrijke theoreticus te zijn. Hij houdt zich hier bezig met de controverse Anton van Duinkerken-Ter Braak, die hij diagnosticeert als een belichaming van de controverse ‘juristisch’- ‘historisch’. Het juristische denken gaat uit van het ‘geloof aan de mogelijkheid van een evenwichtstoestand, van harmonie, nauwkeuriger: van de herstelbaarheid van iedere evenwichtsstoring’, terwijl het historische denken (dat Gomperts scherp onderscheidt van het denken der vakhistorici) ‘de onherstelbaarheid (ontdekt) van alles, wat gebeurt’. ‘De leus der Engelsche juristen “There is no wrong without a remedy” zou het devies kunnen zijn van de geloovigen aan de herstelbaarheid.’

‘Voor den historist is geen lijden ooit ongedaan te maken, is er geen “remedy” en is er geen “wrong”.’

De twee bullebijters.

Uitgaande van deze onderscheidingen qualificeert de schrijver van dit belangrijke geschrift, dien men in sommige opzichten een geestverwant van Sjestof zou kunnen noemen, de scholastiek, ‘die de grootste poging tot verzoening van de rede en geloof, van logica en dogma onderneemt’, als ‘in alle opzichten een weergaloos maximum van jurisme’, en hij zegt daarover o.a.

‘De mythe kan alleen geïsoleerd bestaan. In handen van juristen, die op den duur geen isolement verdragen, is zij ten ondergang, gedoemd. Zoodra de scholastici een logisch brevet gingen uitreiken aan de christelijke mythe, was deze van haar autonomie beroofd. Gods daden zijn niet rechtvaardig, omdat zij Gods daden zijn, zegt Thomas van Aquino, maar zij zijn Gods dadein, omdat zij rechtvaardig zijn. God is dus ondergeschikt gemaakt aan de rechtvaardigheid. De scholastiek stootte Hem van de troon, zij luidde het atheïsme in. Toen Thomas de Christus-mythe in de kooi opsloot met de heidense wetenschap, stelde hij haar metterdaad aan verscheuring door de wilde beesten bloot. Hij bouwde tot haar bescherming een terminologie op met zulke verbijsterende mogelijkheden, dat hij zich de bekentenis moest doen, waarmee hij zijn eigen bouwwerk grondig ondergroef: Niets is zoo waar, of het kan met woorden geloochend worden. Het causalisme was bruikbaar om Gods bestaan te bewijzen, maar men kan er zich evenzeer op beroepen, om het bestaan van een prima causa te ontkennen. Het syllogisme is uiterst volgzaam, maar om de identiteit van de drie maximale godheden der Driëeenheid te bewijzen, mag het niet dienen. Twee eeuwen later was het syllogisme al zo gevaarlijk, dat kardinaal Cusanus zijn Schepper ertegen beschermen moest, door Hem te definiëren als een coïncidentie van tegenstellingen. Zo brokkelt in dit conflict niet alleen de mythos af, maar ook de logos. Het zijn de twee bullebijters, die elkaar verslinden. De scholastiek, die de onmogelijke synthese is tussen mythe en logica, draagt alle kiemen in zich van een catastrofaal slot.’

De groote gelijkheid van het syllogisme.

En over het syllogisme of de sluitreden, het groote wapen der scholastiek, schrijft Gomperts hier:

‘Niet alleen het causale, ook het syllogistische denken is van juridische afkomst. Gelijke monniken, gelijke kappen, deze billijkheidskreet is uitgangspunt en doel van het syllogisme. Gelijkheid is geen christelijk monopolie, zoals Ter Braak meent, maar in iedere samenleving - ook in die met een principiële ongelijkheidsidee - is een groep van theoretisch gelijken. Binnen die groep, die meestal een élite is, ontstaat een systeem van machtsverdeeling, dat men recht noemt en dat altijd een compromis is, een republikeins verdrag, ook al is er een “primus” tussen of boven de “pares”. Recht veronderstelt “pares”, veronderstelt gelijkheid en dus tevens het ressentiment, dat door de vergelijkingswoede der slechtbedeelde gelijken wordt veroorzaakt. (Deze vergelijkingswoede heet billijkheidsinstinct.) Het is de redelijkheid van het wederkerig ressentiment, die de groepsgenoten zich doet neerleggen bij “gelijke rechten”: de een ziet zijn tekort in dat van de ander gerechtvaardigd, hersteld. De regels van het “objectieve recht” zijn de gelijke kappen van de tot gelijken vervalste monniken. De begripsvorming in de logica verloopt volgens hetzelfde procédé. Ook hier wordt binnen één begrip geen ongelijkheid geduld, ook hier abstraheert het ressentiment de dingen van hun ongelijkheid, van bijzonder worden zij tot algemeen vervalst. Er zijn geen menschen meer, er is alleen nog de monnik “mens”. De rechtsregel heet in de logica maior, het feit heet minor, de beslissing (het resultaat van de toegepaste regel): conclusie. Samen: syllogisme. Het is niet te verwonderen, dat een denkvorm, die de gelijkheid tevoren heeft binnengesmokkeld, uitermate bruikbaar is voor de constructie van een grote gelijkheid, waarbinnen alle evenwichtsstoringen bij voorbaat onschadelijk zijn gemaakt.’

* * *

Aangezien ik bij het persoonlijk deel van dit even scherpzinnig als onafhankelijk gedachte boekje te zeer partij ben om als ‘neutraal’ waarnemer te kunnen worden aangemerkt, laat ik het bij deze citaten, die den lezer een kleine aanwijzing kunnen geven, in welke richting Gomperts de ‘catastrofe’ zoekt.

M.t.B.