De Pythia duiden

Boutens' les aan de jongeren
Mythologie der duisterheid

Gerrit Achterberg, Eiland der Ziel (A.A.M. Stols, Maastricht, z.j.)

De jubilaris Boutens heeft zich onlangs in een tweetal hem afgenomen interviews zeer onvriendelijk uitgelaten over de jongere dichters, die volgens hem ‘hun werk niet voldoende voorbereiden’. Zij zouden meer moeten studeeren in Homerus, Shakespeare en Dante; ‘wat geef ik erom’, zei hij, ‘als een meneer Jan Kalebas op zekeren dag door een mooien lentemorgen wordt getroffen en een gevoelig vers schrijft? Dichterlijke buien hebben is nog iets anders dan dichter zijn!’

De heer Boutens houdt zich in deze philippica nogal in het vage, zoodat zoo ongeveer de heele ‘jeugd’ van onder de zeventig, enkelen uitgezonderd, zich zijn berisping kan aantrekken als zij wil. Maar heeft de heer Boutens gelijk? Is er werkelijk zulk een verwaarloozing van het dichtmétier te constateeren geweest in de lage landen, als hij doet voorkomen? Ik geloof altijd nog eerder het tegendeel; wij hebben meer nadeel ondervonden van overschatting, dan van onderschatting van het dichterlijke ambacht. Over den subjectieven kant van deze quaestie laat zich echter tot in het oneindige discussieeren, en dat is mijn bedoeling vandaag niet. In ieder geval lijkt het mij vast te staan, dat men toch geen groote poëten zal kweeken door hen aan het studeeren te zetten in klassieke voorbeelden; men behoeft nog geenszins, zooals ‘die vent, die futurist, die Marinetti’ voorstelde (tot groot ongenoegen blijkbaar van den heer Boutens, en ook van schrijver dezes), de musea met inhoud en al willen verbranden om te meenen, dat de musea en de klassieken nooit de oorzaak zijn van groot, d.i. persoonlijk dichterschap; de eene dichter zal minder, de ander meer onder geestelijke voorouders vertoeven, maar een essentieel punt is dat niet.

In het zooeven verschenen eerste nummer van het tijdschrift Criterium heeft Pierre H. Dubois terecht nogmaals uiteengezet, dat het centraal stellen van de persoonlijkheid in de litteratuur allerminst uitsluit, dat men aesthetische maatstaven aanlegt: ‘Als het erom gaat alleen te willen zeggen “wat waar is” is het mogelijk en zelfs wenschelijk een minder omslachtige weg te kiezen dan die der litteratuur-zonder-aesthetiek. Als men litteratuur wenscht te geven moet men zich minstens onderwerpen aan den eisch aesthetisch verantwoord werk te leveren’. Aldus Dubois; men zou er direct aan toe willen voegen, dat de aesthetische regels, die de litteratuur willen dwingen zich in bepaalde schema's te voegen, altijd projecties zijn van het verleden op een nog ongevormde blanco-toekomst, zoodat een groote kans bestaat, dat de oudere dichter nieuwe aesthetische formaties verwart met ‘dichterlijke buien’ van ‘een meneer Jan Kalebas’. Onder die omstandigheden kunnen wij ons zelfs genoodzaakt zien, overigens zeer tegen onzen zin, Jan Kalebas tijdelijk tot onzen held te proclameeren, d.w.z. de aesthetiek van den kalebas te verdedigen tegenover die van den mandarijn.

De duisternis in duplo

Om een concreet voorbeeld aan te voeren (concreetheid is wel noodig, na zoo vage verwijten als die van den heer Boutens), wenden wij ons tot de poëzie van Gerrit Achterberg, gebundeld onder den titel Eiland der Ziel en ingeleid door een redacteur van Criterium, Ed. Hoornik. Of Achterberg veel gestudeerd heeft in de klassieken, is mij onbekend, maar men kan hem moeilijk qualificeeren als een op zekeren dag door een mooien lentemorgen getroffene, al behoort hij (schoon reeds in 1905 geboren) stellig wel tot de jongelui door Boutens bedoeld. Zijn poëzie is n.l. eerder duister en geconcentreerd, dan lenteachtig en buiig, en zij was dat al, toen hij in 1931 zijn eersten bundel Afvaart het licht deed zien; in dit opzicht zou men Achterberg zelfs met Boutens kunnen vergelijken, dat er bij hem een scherpe scheiding te constateeren is tusschen ‘leven’ en ‘kunst’. Ook de inleiding van Hoornik doet alle mogelijke moeite om het on-kalebassige van Achterbergs gedichten te onderstreepen en hij grijpt daarbij (zeer in tegenstelling tot zijn medewerker Dubois) zelfs terug op de mythologische terminologie, waartegen het tijdschrift Forum zich welbewust richtte, toen het de persoonlijkheid als alpha en omega van het kunstenaarschap naar voren bracht. De natuur is sterker dan de leer: Hoornik, die zelf door de Forum-theorie beïnvloed zegt te zijn, gebruikt weer precies dezelfde bezwerende uitdrukkingen als de poëzie-theoretici van tien jaar geleden: ‘in inspiratie wortelende kernen’ ‘het essentieele’, ‘kernwoord’, ‘gehalte aan werkelijkheid’ (sic!), ‘lyrische introspectie’, ‘suggesties die achter de realiteit liggen of het diepste en meest wezenlijke dier werkelijkheid uitmaken’, ‘de van uiterste wanhoop doortrokken zielsprocessen’ etc etc.

De oude magiër, die nog altijd in den dichter leeft en zijn reden van bestaan blijft, kan het maar niet nalaten zijn bezweringskunsten ook in de redeneering bot te vieren; het lijkt wel een eerezaak, dit poëtisch bargoensch, en toch is het volstrekt niet geschikt om de poëzie van Achterberg nader te brengen tot het publiek; als het publiek Achterberg niet wil accepteeren, zal het dat ook niet doen, omdat Hoornik in kernen en kernwoorden handelt. Het duistere dichterschap kan niet verhelderd worden door een exposé, dat die duisterheid nog eens bezwerend herhaalt in essayistisch proza; het eenige resultaat van dergelijke bemoeiingen is een verdubbeling van de duisterheid.

Men kan zich overigens heel wel voorstellen, dat Hoornik er voor voelde Achterberg onder zijn hoede te nemen, want er is verwantschap tusschen beider poëzie; Hoornik keerde, na een voorloopig stadium van kalebassigheid terug tot de poëzie als magisch instrument, hetgeen zijn dichterlijk werk ongetwijfeld ten goede kwam, zooals het zijn theorie onverteerbaar maakte: ook Hoornik onderging den invloed van Marsman, die in de poëzie van Achterberg zoo duidelijk aanwijsbaar is; bij naderde dus het standpunt waarop Achterberg in 1931 al stond. Zijn fout is dat hij aan deze geestverwantschap nu ook verplicht meent te zijn om Achterberg in de mythologie op te nemen. Hem aandienen in den vorm van een Triple Alliantie: vrouw, dichter en dood, is zeker toelaatbaar: dat Achterbergs ‘sprieten van een uiterst verfijnd dichterschap de cosmos (aftasten)’, willen wij met eenig gevoel voor beeldspraak ook nog wel aannemen, maar dat in Afvaart ‘de geur van het bloed sterk (is) als die van anjers’, begint mij al te mooi te worden; ook de met het ‘Jenseits’ worstelende Achterberg, dien Hoornik ons presenteert, lijkt mij een zuiver mythische figuur, die in de plaats wordt gesteld van den duisteren dichter, over wien men eigenlijk maar heel weinig kan redeneeren, wil men de duisterheid van zijn dichterschap niet reeds onherstelbaar beschadigen. Niet ik, maar Hoornik wil de duisterheid van Achterberg aantasten; voor mij is het eenige criterium van duistere poëzie, of zij in staat is door haar woordmagie bepaalde associaties los te stooten, die den lezer door het woord en toch ondanks het woord in contact brengen met het onderbewuste van den dichter; gaat men dan achteraf nog een sprookje vertellen over dat onderbewuste, dan zit men onmiddellijk midden in de mythologische verzinsels. Achterberg wordt dan b.v. geacht te trachten ‘een antwoord af te wringen aan wat niet met tongetaal vermag te spreken’, want ‘de samenspraak tusschen het “Diesseits” en het “Jenseits” wordt slechts aan één zijde gevoerd; aan den anderen kant heerscht het zwijgen.’ Achterberg is hier de Pythia geworden, de orakelende tusschenpersoon tusschen den Delphischen god en den mensch; Hoornik is de orakelduider, die het gestamel van de bedwelmde overbrengt in... andere orakeltaal, die alleen maar helderder schijnt....

‘Hulsthorst’; ‘Reiziger doet Golgotha’

Ik geef er de voorkeur aan de duisterheid van Achterberg duister te laten, tenminste daar, waar hij zelf kennelijk de behoefte heeft gevoeld duister te zijn (er zijn n.l. enkele doorbraken van het rationeele in zijn werk, zooals in het zeer treffende driedeelige gedicht ReizigerdoetGolgotha, misschien wel het beste uit den heelen bundel). Ik kan dus alleen zeggen, dat Achterbergs duisterheid bij mij lang niet altijd ‘aanslaat’, dat er voor mijn gevoel veel ‘litteratuur’ is in zijn duisterheid, maar dat hij op sommige plaatsen werkelijk accenten vindt, die het contact tot stand brengen. Zoo b.v. in het volmaakte gedicht Hulshorst:

 
Hulsthorst, als vergeten ijzer
 
is uw naam, binnen de dennen
 
en de bittere coniferen,
 
roest uw station:
 
waar de spoortrein naar het noorden
 
met een godverlaten knars
 
stilhoudt, niemand uitlaat
 
niemand inlaat, o minuten,
 
dat ik hoor het weinig waaien
 
als een oeroude legende
 
uit uw bosschen: barsche bende
 
roovers, rans en ruw
 
uit het witte veluwhart.

Waarom is dit gedicht volstrekt ‘goed’? Waarom zijn vele andere gedichten nu eens ‘goed’, dan weer ‘nietszeggend’ of ‘half goed’? Ik noteerde in den bundel voor eigen gebruik (maar men kan over de duistere poëzie slechts voorzichtig praten) als ‘goed’ b.v. Morgenmist, De Dichter is een Koe, Graflegging van een oud Vriend, Aan den Dood, eenige strofen van Beumer & Co en vooral ReizigerdoetGolgotha, waarvan ik het derde gedicht wil citeeren:

 
Rome - het anker valt. Wij varen thuis.
 
Ik spoed mij naar de thermen, word ontluisd
 
van reis en roes en in mijn eigen huis
 
bij vrouw en vuur en radio gezeten,
 
ben ik airas Christus en kruis vergeten.
 
....Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten:
 
 
Mijn Geest wordt uitgestort op alle vleesch.
 
Wie niet vóór mij is, is tegen Mij geweest’,
 
seint een Geheime Zender wit en heesch.
 
 
Weer onder zeil, over de eenzaamheden
 
van oceanen die mij van U scheiden,
 
Christus, wil mij verschijnen aan den einder.

In het eerste gedicht van dezen miniatuurcyclus woonde de reiziger de Kruisiging op Golgotha bij:

 
En ik stond in de verte quasi wat te praten
 
met 'n paar onnoodige, onnoozele soldaten.
 
Ze deden immers tòch, wat ze niet konden laten.

Men denkt aan het beroemde gedicht van Revius, maar Achterberg trof hier een eigen, inderdaad ‘modernen’ toon, die in het tweede gedicht wordt volgehouden, als de reiziger op Cyprus in de krant leest over de eerste wonderverschijnselen na Christus' dood. In deze soort poëzie is Achterberg allerminst duister, en op deze punten kan men hem dus met de ratio tegemoet treden zonder in de mythologie te vervallen.

Menno ter Braak.