F.E.A. Batten
aan
Menno ter Braak

Den Haag, 2-4 april 1935

Den Haag, 2-4 April 1935

125 Sportlaan 125 -

Zeer geachte heer Ter Braak,

Ik kreeg via Rudie mijn stuk terug - Toen ik het weer doornam, bleek ik er nog steeds aan gehecht te zijn. (Misschien wordt dit een litterair consult, wat dan in mijn litteraire lijn ligt) Ik weet namelijk niet goed wat ik aan de heeren Vestdijk en Van Vriesland heb -

Uit mijn instinctmatige gehechtheid aan het stuk ontstond dezelfde lust om het geplaatst te zien, een zèker exhibitionisme zal mij hier niet vreemd zijn. Ik stootte toen op de werkelijkheid van de enveloppe, waarin het stuk was gestopt, op het verstrooide gebaar waarmee het mij had bereikt, en vervolgens op de rapporten van de beide andere redacteuren in-inkt. Wat mij daarin furieus hinderde was de arrivistenmaatstaf - het woord is hierbij van Rudie - waarmee het stuk door deze redacteuren blijkbaar genomen is. Mijn instinct of mijn ‘jeugd’ verzet zich het meest tegen de gesouligneerde afkeer van den heer Vestdijk. De heer Vestdijk ziet mij aan voor een gevorderd schrijver-met-periphrases en met een geforceerd litterair ‘peil’. Ik vond 't juist prettig die ‘periphrases’ grootendeels te hebben verloren en zoo ongeforceerd mogelijk mijn hulpeloosheid te hebben ‘gestyleerd’ in een verhaal. Verder schijn ik ‘vaag’ te zijn. Ik vertik 't natuurlijk om ‘concreter’ te zijn, zoo als de heer Vestdijk verlangt. Op die ‘concrete’ manier zou ik vervallen in de realistische lasterstijl van iemand, die zelfs de stank van zijn complex aandàchtig belicht. Dat die periode in het stuk een verstaanbaar commentaar heeft gekregen, was voor mij eigenlijk de hoofdzaak. Verder is mijn eenige trots nog steeds, dat ik al schrijvend aan het spuug-en-zaadrealisme ontkwam, dat mijn leeftijdgenooten - mits gevuld met ‘ideeën’ - nog steeds interesseert, maar ook dat ik mij met gemak verwijderde van de opstelletjes en den geest van den gemiddelden Hollandschen student - (de arrivé na zijn candidaatsexamen). De ‘noodelooze periphrases’, waarvan de heer Vestdijk er één noemt, zou ik nog kunnen veranderen, als ik ze met blauw en rood potlood had zien staan (wat is noodeloos en wat is precies periphrases?), het peil van het verhaal kan ik onmogelijk veranderen, dat peil heb ik nu eenmaal niet geforceerd. Concreter kan ik om allerlei redenen nu niet meer zijn.

Het stuk schijnt ook vermoeiend te zijn: ik dacht dat ik juist kort was geworden. Maar die jeugd wás nu eenmaal zoo lang! Voor mijn 23 jaar lijkt mij alles ingehouden en toch insisteerend genoeg om aan een jòngeman te gelooven: Op mijn 30e jaar zwijg ik over die jeugd, dat staat vast -

Met den heer Van Vriesland zou ik mij veel beter kunnen verstaan... Alleen weet ik ook hier niet, wat ‘waarlijk’ en ‘aanzienlijk’ overbodig zou zijn -

Ik heb het versche gevoel onderschat te zijn door twee heeren, die 't veel beter doen, in wie ik nauwelijks geloof - Aan mijn toon merk ik, dat ik nog steeds aan Uw oordeel gehecht ben. Ik las het op dezelfde enveloppe terug; onwillekeurig bepaalde het mijn afkeer van dien anderen maatstaf. Het spijt mij dat ik daardoor niet op andere meeningen binnen hetzelfde ‘verband’ voorbereid was. (‘Wat Ter Braak goed vindt, drijft hij wel door’, had Rudie te dikwijls gezegd.) Blijkbaar was ik al lang veredeld door Uw oordeel, al lang blij met Uw instemming met mijn (schriftelijke) toon en ik wilde nu alleen nog de inleiding verbeteren, die werkelijk onhelder en litterair klinkt. Maar de ‘vaagheid’ en de ‘geforceerdheid’, die mij nu opeens verweten worden, en de ‘onbelangrijkheid’, die ik met den heer Van Vriesland gemeen heb, zijn voor mij oude roode rotlappen geworden.

Is het nu zoo dat ik het stuk heelemaal omwerken moet (de heer Vestdijk vit op pag.1: ‘de wereld heeft zomer’, alsof ik die phrase niet als phrase had bedoeld!) of is het beter, dat ik nog maar een fragment zonder periphrases en ‘waarlijk’ belangrijk naar U toestuur?

Dat is eigenlijk de raad van Rudie, ik zou U het beste hoofdstuk toe moeten sturen, en het geheele verhaal later indienen bij den heer Victor van Vriesland, die óók redacteur is van De Vrije Bladen. Het IIIe hoofdstuk, met de reconstructie van het Kuikendons, leek mij toen als geheel los te maken van het verloop. Als ik de heele crisis, waarop het verhaal eigenlijk staat, waarin het geschreven is, overlees, komt mij zoo'n fragment onbelangrijk voor: het is dan hoogstens een vertelling. Ik heb er ook geen stuk in geschreven, dat niet naar een ander stuk toe schoot en niet voeling hield met het conflict van dien tijd. Bovendien ben ik arrogant genoeg om er een getuigenis in te zien van een toestand waarin ik misschien niet de eenige ben.

Daarom zal ik wel nooit kunnen inzien, dat 't van ‘nulliteiten’ krioelt, zooals de heer Vestdijk het zegt, evenmin dat 't onbelangrijk zou zijn, zooals de heer Victor van Vriesland behoedzaam schrijft. Wel moet men nooit de angst voor de stof en de specialisten hebben gekend om er zoo bij te zitten - deze brief is lang geworden -, al heb ik aan één kant geschreven. Ik schreef U, omdat ik in U blijkbaar een anderen lezer zie dan de andere redacteuren. In hoeverre heb ik ongelijk, in hoeverre is mijn woede verkeerd? U zoudt mij een groot genoegen doen mij iets terug te typen. Dat ik U in de ‘boekenweek’ ongelegen kom, heb ik geweten. Met mijn hartelijke groeten,

Uw Fred Batten

NB. Misschien zoudt U dezen brief ook naar den heer Vestdijk kunnen sturen. Maar Uw antwoord interessert mij 't eerst.

5 April Zooeven ontving ik Forum. Het moet mij van 't hart dat ik mij heesch heb gelachen om Uw dochter Thea; zij is misschien Uw meest practische humor voor die ‘wereld’ -

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie