N.A. Donkersloot
aan
Menno ter Braak

Rotterdam, 15 april 1931

R 15-4-31

Beste Menno,

Je critiek heb ik gekregen en ik apprecieer het dat je mij het eerst laat lezen; dat geeft mij gelegenheid er enkele dingen bij op te merken en misschien recht te zetten. Want ik meen dat in dezen vorm je critiek zijn doel voorbijschiet.

Je verwijt mij twee dingen: eclecticisme en neiging tot administrateurschap. Het eerste verwijt aanvaard ik tenvolle, daar sta ik voor in, de term eclecticus is op mij van toepassing (met een beperking waar ik straks op kom). Het tweede verwijt wijs ik met alle beschikbare zelfkennis als onjuist van de hand.

Je aanval zal naar mijn stellige overtuiging, als je hem wilt doen, over het eerste punt moeten gaan. Dat is buitendien een principieele kwestie die boven de kleine, litteraire actualiteit uitgaat. En daarom is het jammer als je stuk in dezen vorm blijft, die de kwestie van zijn eigenlijke beteekenis weer afleidt naar de sensationeel-actueele bijzaak: Ter Braak contra Donker, weer net zoo'n lekkere rel als Prisma of over het Bulletin, een prachtige gelegenheid voor janenalleman om misverstanden, heibels, legenden, bitterpraatjes en napraterijen te debiteeren.

Blijf daarom, als je hierover persé iets zeggen wil, bij de hoofdzaak, de vraag van het eclecticisme, humanisme desnoods in de renaissancebeteekenis van het woord, de aloude curiositas eenerzijds waar ik voor voel en die van afweer, keuze, protest(antisme) anderzijds waar jij voor voelt. Of je moest de kwestie van het ‘administrateurschap’ bepaald hoofdzaak vinden. In dat geval heb ik je alleen te zeggen dat je je dan aan even rare vaderlijkheid bezondigen zou als je mij verwijt, en dat je je buitendien vergist. De passage dat ik ‘maar al te geneigd ben om van de letteren een gewichtig vak te maken’ en daarmee de opzet van het heele stuk, dat dit uitvoerig betoogt, is ernaast. Waarachtig als de eenige voor mij misschien opgaande karakteristiek die van ‘volslagen scepticus (zie de critieken vnl.) met genegenheid voor het menschdom (zie de verzen vnl.)’ moet luiden, dan kan ik er nog met stelligheid aan toevoegen dat ik de litteratuur, al ons klein armzalig pennengedoe bitter onbelangrijk en grappig onbeduidend vind! Afgezien van enkele groote momenten waarop Omar Khayyam of Shakespeare of Leopold of Johannes werkelijk ‘laatste’ dingen gesproken hebben, maar laten we aannemen dat jij en ik en Marsman en zoo daar niet bij hooren, dus dan blijft het heele gedoe ongelooflijk overbodig, in mijn oogen volslagen wegvallend bij alles wat werkelijk leven is, al is ook dat maar een béétje in haast ieder menschenleven. Als we dat hebben vastgesteld en daar ken je me wel voor, dan zal je me denkelijk toestemmen dat ik het heele litteraire gedoe en al de ‘creatieve’ poespas en krampachtigheid in m'n eentje nog wel zoo onbelangrijk vind als bijv. Henny, Dick, Eddy en Greshoff samen. Dus je zou nogal verkeerd doen aan de waarheid (dat is erger dan aan mij want mij kan het zoo erg veel niet schelen wat ze van mij zeggen al zie ik ook niet graag een wanlegende tegen me opgroeien), indien je me als solliciteerend naar het administrateurschap der Ned. litt. ging voorstellen.

Wat ik je op dit punt kan toegeven is persé geen intentie als door jou bedoeld alleen een zekere toegeeflijkheid waardoor een aantal critieken in tijdschriften soms niet scherp genoeg zijn; ik herdruk ze dan wel in geen boek maar ik geef toe dat ze onder de hand door mijn genegenheid voor sommige dingen des levens toch in hun goeiige vorm ten onrechte verschenen zijn. Daar nu valt aanmerking op te maken, maar met dat element in mijn critiek heb ik toevallig onlangs afgerekend en van de onwillige égards waar ik soms toe neig afstand gedaan. Nu zou het jammer zijn, als men, wanneer die beslissing onvermijdelijk merkbaar gaat worden aan mijn schrijverij (die met de jaren niet bezadigder maar scherper wordt, dat zie ik duidelijk) kon gaan zeggen: ja, dat doet-ie nou maar omdat Menno hem opgeschrikt heeft. Dus wat dat betreft zou ook dat gedeelte van je critiek op een ongelukkig moment komen; dat verwijt kun je over een half jaar doen als je me dan nog te welwillend vindt.

Dan wat het eclecticisme betreft: ja, ik vind het leven vooral prachtig door zijn tegenstrijdigheden: Ruusbroec, Rubayat, Dante of Ehrenburg, telkens en telkens vind je weer dingen die een persoonlijke kant van je, ergens, raken, het leven is nu eenmaal op duizend wijzen te kennen, en te leven, en in zijn evenvele uitbeeldingen te bewonderen. Als criticus, als mensch die meeleeft met alle denkbare levensvormen voorzoover hij daartoe de capaciteiten heeft, die het leven met duizend monden zou willen drinken, overal waar het levend en wederom anders is, ben ik, ja, van alle markten thuis; van de twee voor den scepticus mogelijke levenshoudingen: alles wegwerpen of alles, zonder geloof, met een klein beetje liefde en een heeleboel twijfel toch merk-waardig achten, een onderdeel der algemeene raadselachtigheid des levens, van die twee kwaden heb ik het [m.i.] beste gekozen. In iedere levende huid wil ik kruipen, alleen niet in de huiden van opgezette dieren; alle bedrijven, alle technieken, alle denkstelsels, alle beroepen, alle levensbeschouwingen, alle dingen, alle menschen, intrigeeren mij mateloos, en in alle die vind ik weliswaar een schijntje waarde maar voor het meeste heb ik bovendien een hart. Ziedaar mijn levenshouding zoowat, die je trouwens wel kent. Voor de rest ben ik gelukkig ook inconsequent genoeg om bij alle eclecticisme toch op sommige punten, waar ik om zoo te zeggen in mijn beperkte eigenheid geraakt word, stelling te nemen, te kiezen, af te weren en aan te vallen. Maar uiteraard minder vaak dan jij, die tot de eenzijdige keuze aangelegd bent, ervoor geporteerd bent, en bij alle scepsis in dat fanatisme een zwaar pak dogmatisme meezeult, want je bent star en onverzoenlijk als de oude Calvinistische predikanten en hard als de inquisitie.

Ik kan en wil er niets aan doen, er zijn oogenblicken dat ik ook Revius, ook het Stabat mater of Dies est laetitiae volledig aanvaard, al zijn mij alle papen en dominees in abstracto en veelal in concreto onaannemelijk.

Als je een stuk wil schrijven, doe het dan over een kwestie van belang. Of Menno ter Braak zich in een artikel afvraagt wat er van Anthonie Donker terecht moet komen, daar heeft niemand iets aan; om dat te schrijven moet je je beginsel van de plantaardige onbelangrijkheid der schrijverij geweld aandoen want aan zoo'n onbenullige kwestie verspilt men alleen tijd als men het toch werkelijk nog een beetje belangrijk vindt; en zullen elkaar toch niet wijsmaken dat het dat zou zijn. Zooiets schrijf je iemand desnoods eens in een brief en dan haalt het nog niets uit, maar in een artikel is het... een bijdrage tot de hier te lande floreerende overschatting van minuscule futiliteiten.

Laat ik, nu het toch zoover met ons gekomen is, dat we papier voltikken over deze dingetjes, jou nu ook eens een raad geven. Meet het leven aan de groote kwesties en schrijf niet teveel over actueele kwestietjes en mannetjes, doe als in je Carnaval en niet als in de artikeltjes over Prisma, Alie of mij. Er is voor jou wat beters te doen, dan je af te vragen of Dick wat van poezie snapt en of ik soms gezeten zou worden; in deze onbelangrijke wereld is het dan altijd nog het loonendst zich met de minst onbelangrijke dingen bezig te houden.

Ik merk dan wel wat je verder met dit stukje doet; in elk geval kan deze brief misschien een vergissing verhelpen en de rest verhelderen. Hartelijk je

Nico

Origineel en doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie