Jan Romein
aan
Menno ter Braak

Amsterdam, 26 maart 1935

Amsterdam, 26-III-'35

Zeer geachte Heer ter Braak,

Door de vriendelijkheid van mijn schoonvader, die een trouw lezer van ‘Het Vaderland’ is, ontving ik het Zondagsnummer van deze week met Uw eerste artikel over ‘de lage landen’. Het deed mij bijzonder genoegen, dat Uw aandacht op dit boek gevallen is. 1e omdat een bespreking van tegelijk serieuze èn bevoegde zijde - de combinatie is zeldzamer dan de tautologie zou doen vermoeden - tot nog toe ontbrak en 2e omdat de uitgever, achteraf door de schrik voor zijn eigen oplaag van 25.000 exemplaren bevangen, net toe begon te komen aan nog zachte verwijten over de ‘eenzijdigheid’. Mijn betoog, dat een boek waar niemand aanstoot aan neemt er tegelijk een is dat niemand leest, maakte op zijn weinig aan dialectisch denken gewende geest maar nauwelijks de gewenste indruk. Een waarderend artikel in een zo onverdacht liberaal blad als het Uwe, kan, ongeacht de kritiek die U daarnaast misschien nog brengen zult, de verkoop van het boek slechts ten goede komen en daarmee mijn positie en, in de verte, ook mijn beurs versterken.

U dit te zeggen is echter niet de enige en zelfs niet de voornaamste aanleiding tot deze brief. Zij is dit: onder het portret van L. miste ik de bronvermelding ‘naar een linoleumsnede van J. Voskuil’ (Lage Landen p. 614) en mijn vraag is: is het U, zonder te veel moeite, mogelijk dit onderschrift alsnog bij wijze van rectificatie te vermelden in het No van a.s. Zondag? Ik ben n.l. met Voskuil bevriend, ken daardoor zijn omstandigheden, weet hoe moeilijk het voor een begaafd beeldend kunstenaar, die zijn eigen weg gaat, is om in deze tijd ‘zich door te zetten’. Ik geef toe, dat een vermelding, als door mij bedoeld, wel geen onmiddellijke baten voor hem kan afwerpen, maar elk beetje reclame helpt nu eenmaal en in onze reclame-wereld kan nu eenmaal ook hij, wien dit overigens niet ligt, ja juist hij, er niet buiten.

Dat is één. Dan heb ik, nu ik U toch schrijf, nog twee dingen.

1e. U zondt mij indertijd uw dissertatie, die ik met genoegen - en met vrucht - las.

Dat ik aan Uw toenmalig verzoek, er in ‘De Groene’ over te schrijven, niet heb voldaan, was niet mijn schuld. De redactie was toen reeds bezig af te zakken naar het peil, dat zij nu ongeveer wel bereikt heeft en schuwde alle artikelen die de lezer misschien over het een of ander aan het denken konden zetten of buiten het actuële omgingen en dus dubbel artikelen, waarvan zij beide tegelijk veronderstelde. In 't kort: zij is op mijn desbetreffende voorstel niet ingegaan.

Ten slotte is er nog dit. In Febr. j.l. heb ik voor ‘de’ maatschappij n.l. de Leidse, een voordracht gehouden over de ‘dialectiek van de vooruitgang’, bijdrage tot het ontwikkelings- en ondergangsbegrip in de geschiedenis. Mijn vraag is nu: zou ‘Forum’, als ik over enige maanden de tijd kan vinden, die voordracht persklaar te maken, bereid zijn, haar op te nemen? Of valt zij te zeer buiten het gestelde kader? Bij gelegenheid ontving ik hierover graag enig bericht.

Mijn aanvankelijke bedoeling op de inhoud van Uw Lage Landen-artikel in te gaan - met name over de kwestie der objectiviteit, die mij allang bezig houdt èn over het verschil dat nochtans tussen Huizinga en Zweigs ‘Erasmus’ bestaat - laat ik varen om te volstaan met de mededeling, dat ik Uw populariteitsopvatting voor 100% onderschrijf. Ik ben het er mee eens, zoals men het eens is met een gedachte, die men zelf al vaak gehad heeft en privatum uitgesproken en die men nu helder onder woorden gebracht ziet.

Met de meeste hoogachting

Uw dw J. Romein

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie