[p. 107]

VI. Het carnaval der dichters

Een man, die in de vroege morgen van de 20ste Maart met mechanische handgrepen zijn toilet maakte, gelijk hij het de 19de gedaan had en de 21ste zou herhalen, een willekeurige, die alle dagen op een gesteld uur een vast kantoor moet bereiken, een normaal wezen van onbelangrijke proporties, waarvoor geen ministerzetels, maar evenmin ontberingen zijn weggelegd, verre van een dwaas, eer een practisch mens met moderne begrippen, één, voor wie de verrichtingen des levens zich bijna geluidloos aan elkaar schakelen als een meesterlijke serie caramboles, ... deze volstrekt gewone man ontdekte in de vroege morgen van de 20ste Maart zijn lucifersdoosje. Na de onschendbare ritus van het ontbijt, na het uitslurpen der laatste theedruppels, na het dichtvouwen van het ochtendblad, na het opzetten van de hoed en het aantrekken van de overjas, wilde deze man zijn dagelijkse morgensigaret opsteken, toen hij zijn lucifersdoosje ontdekte. Hij bracht het volgens gewoonte naar voren uit de rechterbroekzak, waar het zijn gewone plaats had onder de zakdoek, verplaatste het van de omklemmende rechterhand naar de linkerhand, waarna hij met de wijsvinger van de daartoe bestemde rechterhand het doosje uit de huls wilde drukken, ten einde vervolgens met duim en wijsvinger van dezelfde hand een lucifer voor het normale afstrijken op te lichten uit de bundel. Maar duim en wijsvinger zochten vergeefs; het doosje was leeg. Om het vergezicht van belangrijke gewoontewijziging te ontgaan, besloot deze man naast de usuele tastzin thans ook het oog in werking te stellen als occasioneel hulpapparaat, opdat hij volkomen zekerheid zou kunnen verkrijgen omtrent het ontbreken van iedere lucifer, die hem in staat zou stellen de gangbare reeks van handelingen voort te zetten. Hij bezag dus het doosje; en met deze blik ontdekte hij het voorwerp, dat steeds, besloten in een

[p. 108]

dode nietszeggendheid, bij hem was geweest. Waren het de woorden ‘manufactured at Uddevalla, Tändsticksfabrik, Sweden’, die hem plotseling, voor de eerste maal sedert een lang vergeten kindertijd, wonderbaarlijk voorkwamen? Was het de gelauwerde caesarenkop van Napoleon III op de bekroningsmedaille, die hij nooit had opgemerkt? Staarde het kraaloog van de zwaluw, die een stijf lint met ‘trade-mark’ meevoerde, hem aan? Of was het slechts de wat afgekraste zwarte zijde, waaraan gedachteloos vele lucifers waren ontstoken, die hem daar vasthield? Wie zal het zeggen: misschien beving hem de vage herinnering aan een roman van Selma Lagerlöf, of aan een oude atlas met de Elfen van Zweden (elfen, toverrivieren!), misschien stond het mythologieboek van het gymnasium met het plaatje van Prometheus, die het vuur rooft, of anders een vacantiebeeld van zwaluwen op de muggenjacht voor zijn geest. ... Zeker is, dat deze man een ontdekking deed, waaraan vele reizigers nooit deel zullen hebben. Een nuttige abstractie, met die geringe graad van concreetheid, die zelfs de onverschilligste waarneming nog als onvermijdelijk symptoom vergezelt, nam eensklaps gestalte voor hem aan. Er was reden voor hem, om gedurende enige verloren seconden stil te staan, gebogen over een ding met schemerende grenzen, dat zonder waarschuwing het veld der dagelijkse gevolgtrekkingen overschreed. Dit zien had geen vruchtbaarheid, want het deed tijd vervloeien en paraatheid verzwakken; hetnam ogenblikken in beslag en onderbrak de richting naar de komende dag; het vertoonde overeenkomst met een besluipende slaperigheid, een lichte duizeling. En de gedachte overkwam de man, dat dit zien weldadig was en verrijkend, zonder dat hij wist waarom; want het ontnam hem zijn gewone lust, de dag in te gaan, het deed een duidelijk gevoel ontstaan tussen verlamming en blijdschap, terwijl hij het lege lucifersdoosje met vervreemde ogen in zich opnam; hij bemerkte, dat hij staarde en geen poging deed, zich los te maken uit de aandachtige beschouwing van niets. Over het object heen ijlden zijn gedachten naar een afgrond, verlost van de zwaartekracht van het bestaan: ‘Toen ik nog een kind was, toen ik nog een kind was ... ik streek lucifers af voor mijn genoegen, ondanks de ver-

[p. 109]

maningen van de keukenmeid ... het krakend in- en uitschuiven van het doosje drong tot mij door ...’ En verder, en verder. Naar een afgrond.

Maar deze man ontwaakte, na de enkele verloren seconden en hij bevond het doosje leeg; het was de 20ste Maart. Hij wierp het onbruikbare ding weg en week af van zijn dagelijkse gang, om een gevuld doosje te zoeken. Daaruit nam hij een lucifer en zijn sigaret stak hij volgens gewoonte aan, waarna hij het doosje in zijn rechterbroekzak onder zijn zakdoek borg. Hij was niet beschaamd over zijn afdwaling van de rechte weg, want zij was hem als zodanig niet bewust geworden; hij had tijd verspild, die in de duur van het leven niet meetelt en gedachten gewijd aan een voorwerp, dat hem niet hinderde.

Deze man bezocht op gezette tijden concerten en toneelvoorstellingen en verkeerde ook in de mening, dat hij daardoor deel had aan zeer veel schoons. Zijn belangstelling was vee]zijdig, langdurig en nadrukkelijk; maar verwant aan de ontdekking van het lucifersdoosje was zij slechts in zo geringe mate, dat zijn leven er niet door werd afgeleid. Want het ontdekken der dingen, dat een verlammende blijdschap brengt, was hem niet gegeven in de aangeboden ogenblikken van programmatisch geordend schoon, maar in seconden, die verloren gaan.

 

In de ganse wereld zoekt men naar de oorsprong van het vreemd bederf, dat de naam Schoonheid draagt; maar zelden zoekt men het in de verloren seconden en al te vaak in de gewichtige en nadrukkelijke ogenblikken en gestalten. Men begeert de dichter te kennen, zoals men de burger kent: als de eigenaar van zijn gedicht; men begeert de schoonheid te kennen als een immateriële materie, een ver goud van Ophir, dat ergens verborgen ligt en eens gevonden zal worden door de ondernemende avonturiers des geestes. Zelfs de droom der dichters ontsnapt niet aan de tastende handen der burgers.

Over de schoonheid spreekt de ganse wereld. Zij wordt vastgelegd, verdeeld en gekend, zonder dat men haar kan aanraken, snijden en bewijzen; de hoge en onaantastbare schoonheid wordt in de kelders der musea voor elkeen tentoongesteld

[p. 110]

of in de concertzalen regelmatig gelucht, de schoonheden, die te Biarritz of Deauville paraderen, worden huiselijker bewonderd, minder luid geprezen, maar deskundiger en partijdiger beoordeeld. Er is schoonheid, die een gehele gemeenschap van burgers toebehoort, omdat die gehele gemeenschap haar onschadelijk gemaakt heeft door haar te canoniseren; er is schoonheid in het banale avondlandschap, dat de burger met een slecht schilderij wil vergelijken, hoewel het landschap hem roert en de schilder geenszins; er zweeft schoonheid om onze dierbaarste herinneringen, er wordt een schoonheidskoningin gekozen, om de kleuren ener natie te verdedigen, de schoonheid is hier subliemste reinheid en daar zondige bekoring. De alomtegenwoordigheid der schoonheid in de landen der burgers laat zich niet ontkennen; zij is overal onverhoeds aanwezig als de piano's met de bustes van Mozart en Beethoven er bovenop; zij is steeds gereed, om iedere aandoening, iedere stemming, die een zekere code niet te buiten gaat, te wettigen; zij schijnt aan enige dingen met verhevenheid te hangen en andere te adelen tot een intiem genot voor de zintuigen; zij bestrijkt de pathetische vervoering der geboorte- en sterfdagen, maar evenzeer het kleine wonder, dat ongemerkt voorbijgaat en wordt afgeweerd. Voor de schoonheidsdorst van de burger schijnen geen grenzen te bestaan, behalve die, welke hij zelf met vaste hand trekt tussen ‘schoon’ (mooi) en ‘lelijk’, tussen schoonheid der ‘kunst’ en schoonheid der ‘natuur’, tussen ‘verheven’ schoonheid en vrouwenschoon, tussen de schone vorm en de schone inhoud.

Deze universele rol der schoonheid in de wereld der burgers is aanstonds verdacht. Vanwaar dit woord, vanwaar deze algemene rederijkersoptocht in een woestijn, achter een devies, dat kudden dichters en kudden genietenden voorspelt? Logenstraft de schoonheidsdorst de aantijging, dat de burger de dichter overal en altijd in abstracties moet boeien?

Laten wij beginnen met de eerste ontdekking, die ontnuchteren kan, maar ook de vluchtige oplossing voorbereidt, waarnaar wij reiken. Er is geen groter leugen (of geen doelmatiger burgerlijkheid) dan die, dat de schoonheid, de alomtegenwoordige, verheven is. Want om de verhevenheid der schoon-

[p. 111]

heid te schatten, zouden wij haar dienen af te zonderen als een ding naast andere dingen, wier verhevenheid in twijfel zou kunnen worden getrokken; wij zouden gemene zaak met haar moeten maken, met haar samenzweren tegen andere machten. Deze samenzwering ten behoeve der schoonheid schijnt sommigen een noodzakelijke hulde aan haar positie; zij willen de betoverende eren door haar te onttrekken aan de alledaagse maatstaf, die zij de wereld der nuchtere, onbeschaamde werkelijkheid aanleggen; zij willen haar demonische mogelijkheden, haar zelfstandig leven in de kunst, verheffen, opdat althans de schone dingen, de werken der kunstenaars, een toevlucht zullen zijn, waaraan geen sterveling kan tornen. En voor hen, die déze verhevenheid willen, wordt het kunstwerk een bezit, een heiligdom, een afgesloten tempel; onaantastbaar staan de scheppingen der Onsterfelijken in hun troostend licht boven de verwarring der geschiedenis, een asyl van rust in een wereld van chaotische wanorde, een fundament van tucht en klaarheid, een zegepraal van het creatieve ambacht. Dit is de hiërarchie, waaraan het dogma der verheven schoonheid het aanzijn schenkt; de schoonheid wordt hier van adel, omdat zij feilloos is neergelegd in de stof, omdat zij de stof heeft opgelost tot de hogere orde der poésie pure. Het dogma der verheven schoonheid is de redding van hem, die, in dit moment van de verhevenheidscultus, de burgerlijkste burger onder allen mag heten, van hem, die zijn naam aldus aan dubbelzinnigheid prijsgeeft: de dichter.

Wie de dichter verstaan wil, die moet hem verachten, omdat hij zich verstaanbaar wil maken en bovendien deze verstaanbaarheid, zijn noodzakelijke zwakheid, nog als de bron van alle zuiverheid wil vereren. Wie de schoonheid wil erkennen als het geprivilegieerde rijk des dichters, die moet hard en beslist breken met de burgerdichter, die in het domein der verheven kunstscheppingen regeert. Wie in de schoonheid een verlossing wil vinden, wie in de dichter de carnavalspool van de burger wil ontdekken, die zal afstand hebben te doen van de dichter, die groot is door zijn ambacht, die eeuwig is in zijn handwerk. Want het feit, dat de dichter werkt en zich aan de toevalligheid der vormen bindt, dat hij een visie tracht waar

[p. 112]

te maken aan de stof, verheft hem niet bóven de burger, maar geeft hem genadeloos een plaats onder hen, die in de doelmatige abstractie, in veiligheid en bezit, bestaanskans, redding zoeken.

De schoonheid, die ons verlossen kan, zweeft niet verheven en vrij van de aarde; verhevenheid noch vulgariteit kunnen haar gevangen houden, natuur noch kunst kunnen haar opeisen. Zij is de kunst in de natuur, zij is de natuur in de kunst; want de natuur zou geen aanschouwelijkheid bezitten, wanneer zij zich niet ‘voordeed’ als een ‘gedaante’, de kunst zou geen werkelijkheid bezitten, wanneer zij niet een variatie was op natuurlijke thema's. De schoonheid is niet hier of daar, zij is niet ‘anders’ in een vrouw dan in een gedicht; het eentonigste landschap behoeft haar niet te ontberen, het zuiverste gedicht behoeft haar niet in te houden. De paden der schoonheid zijn zo onnaspeurlijk geheimzinnig, dat het mechanisch in onverschillige veelvuldigheid geproduceerde lucifersdoosje schoner kan zijn dan het werk der inspiratie; de onverschillige productie kan ontroerender zijn dan de in dienst der schoonheid volbrachte arbeid, omdat alle werk, ook het voor de burger onbelangrijkste, onder het aspect der schoonheid dichterlijk symbool wordt.

Opdat de schoonheid òns verlosse, moeten wij eerst hààr verlossen: van haar verhevenheid, van haar ergens-zijn en elders-niet-zijn. Wij moeten haar terugvinden in de triviale blik van iedere dag, om te kunnen erkennen, dat daarom nog niet iedere dag schoon mag heten en de gelijke van het werk des dichters. Eerst zij er klaarheid omtrent de alomtegenwoordigheid der schoonheid, eerst berove men haar van het aesthetisch privilege, dat haar verlossende glans verduistert; eerst moet zij gered worden uit de handen der beroepsdichters, opdat zij te luisterrijker naar de dichter kan terugkeren. Even onweersprekelijk als de dichterlijkheid van iedere burger en de burgerlijkheid van iedere dichter is de schoonheid van alle banaliteit en het banale van alle schoonheid; en op het carnaval der, dichters danst geen dichter, die niet reeds in de beperktheid van zijn costuum de burger verraadt! ... De ‘wereld’ is voor de burger een bezit, dat hij vrijwel feil loos hanteren kan.

[p. 113]

Hij is niet langer een kind, dat nog stuntelig tussen zijn abstracties rondwaart en dilettant is in zijn burgerlijkheid; de wereld heeft voor hem een vaste koers. Hij ziet scherp en nauwkeurig en weet voorbij te zien, wat onbelangrijk is; in de geluidenkolk van de moderne metropool hoort hij als een subtiel reagerende automaat de waarschuwende claxon van de taxi, die hem een seconde later zou hebben overreden. Zijn blik is een doelmatige schifting, zijn gehoor een abstracte zeef. In zijn wereld is voor de verrassing geen plaats meer; want de verrassingen van de burger vormen geen uitzondering op die wereld. Zij zijn in die wereld al opgenomen, voor zij geboren zijn; zij zijn steeds nieuw, nooit anders. De burgerlijke wereld behoeft geen amerikaanse efficiency, om efficient te zijn. Zij geeft de burger, wat des burgers is; zij is de efficiency der waarneming, zij maakt het wereldbeeld rentegevend. Het wereldbeeld: want het wereldbeeld zou ondraaglijk zijn. De wereld, die op ons toetrad als het zuivere beeld, zou ons vermorzelen door haar waanzinnige negativiteit; en daarom, zij is genadig, en nadert in bruikbaarheid, in abstractie. Hoe meer de burger de volwassenheid nabijkomt, des te regelmatiger zijn wereld; de abstractie is de dosis des behouds.

Wat is de ‘werkelijkheid’ van deze burgerwereld, waarin wij moeten leven? Vraag het de burger en hij antwoordt; want hij bezit een werkelijkheid en kàn dus antwoorden. Hij bezit zaken, of woorden, of zelfs schoonheid in kostbare schilderijen, door experts gewaarborgd. De werkelijkheid ligt ergens voor hem vast. Hij wèrkt met de werkelijkheid, en derhalve kent hij zijn werkelijkheid, want hij heeft haar nodig. Hij analyseert en heeft bij de analyse ‘werkelijk’ vrede: hij analyseert instinctief en springt doelmatig opzij voor de loeiende taxi, hij analyseert bewust en leeft rustig bij zijn wereld ... beeld, waarin de abstractie heerst. Deze analytische werkelijkheid heeft in laatste instantie geen geheimen, want de abstractie is nooit een geheim; het is geen geheim, dat men dingen ziet en het is evenmin een geheim, dat men in begrippen kan denken. Het is geen geheim, dat men van het bijzondere tot het algemene kan voortschrijden, het is geen geheim, dat men uit de ‘verwarde’ toevalligheid kan geraken tot ‘gezuiverde’

[p. 114]

kennis. Dit alles is geen geheim, want het is redelijk; en in de redelijkheid is de broeiende geur van het geheim vergaan, verloochend, opgeheven. De werkelijkheid van het bezit, van de laagste tot de hoogste abstractie, is veilig, onbetwistbaar veilig.

Maar deze veilige ‘werkelijkheid’, waarin alles schijnt verondersteld en tot rust gebracht, is tegelijk zo ontdaan van ‘alles’, dat haar veiligheid slechts kan gelden voor de burger, die haar eerst van ‘alles’ ontdeed door haar met zijn abstractiebezit te vereenzelvigen. De burger neemt waar; hij stelt zich in het bezit van zijn wereld. De burger redeneert; hij verdedigt het bezit van zijn wereld. De burger heeft ‘alles’ overwonnen door het uiteen te leggen in ‘dit’ en ‘dat’, door ‘dit’ te prefereren bòven ‘dat’; maar hij heeft ook ‘alles’ verloren. De burgerlijke veiligheid kost hem het verlies van ‘alles’, en geeft als vergoeding de zekerheid van ‘dit’ en ‘dat’, van de atomen, van de celdeling. Voor het ongenaakbare der volheid ontvangt de burger de handelbare volledigheid; voor het concrete beeld ontvangt hij de abstracte geledingen.

Zo zijn wij dan allen burgers, van de eerste blik bevangen in het net der abstracties, tot de laatste adem gekluisterd aan het woord, dat onze gevangenschap moet rechtvaardigen. De burger bezit de werkelijkheid slechts in abstractie; hij bezit dus de abstractie werkelijkheid, die hem nooit gehoorzaamheid zal weigeren. Hij bezit alles, wat hij bezitten kan, hij rekent zijn bezit ingenieus en redelijk na en verheugt zich, dat zijn bezittingen zo voortreffelijk in elkaar passen; hij ruilt zijn waren, zijn meningen, zijn woorden, zijn begrippen en geraakt tot steeds groter welvarendheid van bezit; en nochtans, hoewel hij alles bezit, wat hij bezitten kan, heeft hij ‘alles’ verloren! Hij is, met zijn solide en nooit falende werkelijkheid van abstracties, een volkomen ‘onwerkelijke’ geworden in het rijk des dichters!

Wat is de ‘werkelijkheid’ van deze dichterwereld? Van haar weten wij niets, omdat wij niets van haar bezitten; niemand antwoordt op de vragen, want men antwoordt met woorden, die nieuwe vragen stellen. Voor de burger reeds aanleiding ge-

[p. 115]

noeg, om de spot te drijven met een armzalige werkelijkheid zonder bewijskracht, die slechts kan spreken door zijn woorden! Zij biedt geen assuranties, want de burger kent haar niet dan door zijn abstracties, waarin hij haar bewaard of opgeheven acht. Zij is geen wetmatig trappenhuis, waarin men geleidelijk van etage tot etage vordert, want de wetmatigheid raakt slechts het abstracte ‘dit’ en ‘dat’. Men mag van haar niet eisen, dat zij zich documenteert, want haar documenten zijn geschreven met abstracte formules, met de termen der burgers. Daarom heeft zij voor de burger hoegenaamd geen werkelijkheid; zij heeft geen mededeelbare objectiviteit, zij ontsnapt ons, wanneer wij haar willen noemen, zij is hulpeloos en onaanzienlijk, wanneer zij niet tot ons gedragen wordt door de geleiding der abstractie. En niettemin: zò werkelijk is zij, dat geen abstractie het zonder haar zou kunnen stellen, zò werkelijk is zij, dat het ganse burgerbezit in zinneloze ledigheid zou verstuiven, indien het niet appelleerde aan dit onzegbare, ongrijpbare ‘alles’, waarvan het voortdurend afstand moet doen. ‘Alles’ wordt gedood in ‘dit’ en ‘dat’; maar ‘dit’ en ‘dat’ zouden dood geboren zijn, wanneer ‘alles’ niet hun voedende moeder was geweest.

Van de werkelijkheid des dichters spreekt men in gelijkenissen; want men wil steeds over haar spreken, terwijl men beseft, dat woorden geen sleutel geven. Men wil over haar spreken als over het Beeld, als over de Stroom, als over Alles; maar aanstonds treft de dodende verstarring der termen, de fletse stijfheid van het Beeld, de stomme beweeglijkheid van de Stroom, de onnozele uitgebreidheid van Alles. Deze gelijkenissen brengen de kennis der dichterlijke werkelijkheid, maar zij brengen haar tevens om het leven. Zij steken de dichter in het gewaad van de burger, zij costumeren het ongemeenzame als gemeenplaats. De gelijkenis verhaalt van de dichter, maar met de woorden van de burger.

De burger is het niet om gelijkenissen te doen, maar om betekenissen. Hij eist van zijn wereld, dat zij zin heeft, in welke graad dan ook. Hij eist van zijn wereld categorieën, communicatie; en ook van de gelijkenissen eist hij, dat zij hem iets meedelen, iets ‘wijzer maken’, dat zij hem vermeerdering van

[p. 116]

‘kennis’ schenken. Vanwaar deze eis, deze onmiddellijke drift naar zin, die van de wijsheid en de kennis der gelijkenis afleidt naar de wijsheid en de kennis der betekenis? Vanwaar deze onmiddellijke richting naar de abstractie, die in de volwassen en complete burger tot voorbeeldige gangbaarheid voert?...

Het is een gevaarlijk woord: schoonheid. Immers de burger, die van alles iets weten wil, wil ook weten, wat schoonheid is; en hij komt zover, dat hij zijn minnares een schoonheid noemt en daarmee de schoonheid aan een overduidelijke en overnabije betekenis bindt. Maar met dat al blijft deze schoonheid een schone dame, waarvan naam, woonplaats, vermogen, maat, gewicht en garderobe te noteren zijn, zonder dat men op de schoonheid stuit: er blijkt wel een dame te zijn, maar de schoonheid - datgene, wat de dame voor de dichterlijke burger werkelijk betekent - ontsnapt aan onze abstracties. Hier verraadt de burger zich door het onbepaald lidwoord; want ‘een’ schoonheid veronderstelt meerdere schoonheden, naast elkaar, achter elkaar, veronderstelt derhalve de schoonheid als een abstractie, als een atoom, terwijl zij niets anders is dan de dichterlijke werkelijkheid van al deze abstracties! Zij is niet ‘dit’ en niet ‘dat’, zij is niet deze en evenmin gene dame, zoals de burger al noemend meent te ‘weten’; zij is niet het privilege van de een, terwijl de ander van haar verstoken is; neen, zij is niet meer en niet minder dan de eenvoudigste en onnoembaarste werkelijkheid der dingen, maar slechts voor diegene, die haar dicht. Haar kiemen zijn niet na te speuren, want speuren in deze zin is abstractie; haar wegen zijn ondoorgrondelijk, want niet vast te leggen in de gangbare en begaanbare paden der burgers. Van de schoonheid valt niets anders te zeggen, dan dat haar betekenis, haar enige betekenis de gelijkenis, en dat de enige, die haar kent, de dichter, of beter: de dichtende is.

Deze schoonheid, waarvan met hetzelfde recht als van de liefde mag gelden, dat zij alle verstand te boven gaat, is de gelijkenis, het teken van ‘alles’, dat de som van alle dingen te boven gaat. Met hetzelfde recht; want de namen ‘liefde’ en ‘schoonheid’ wijzen naar de onderscheidingen der burgers,

[p. 117]

die reeds nààst de schoonheid het lelijke hebben opgesteld. Daarom: de naam ‘schoonheid’ is gevaarlijk; dat het schone lelijk en het lelijke schoon zou zijn, is een te simpel geheim, dan dat de burger het zou kunnen opnemen. Schoon is voor de burger synoniem met geruststellende bevrediging zijner zintuigen, lelijk heeft voor hem geen andere betekenis dan verontruste ontevredenheid dier zintuigen. Is het soms toevallig, dat de ware burger alles als lelijk ervaart, wat de ware kunstenaar als schoon schept? En dat eerst de glans der klassiciteit de burger geruststelt, zodat hij het eindelijk waagt van schoonheid te spreken?... In de schoonheid, die gelijkenis is van ‘alles’, dat onze abstracties niet vermogen te vatten, vervloeien de grenzen van het schoon en lelijk, dat de burgers zo subtiel en feitelijk weten te onderkennen, omdat het hun roeping is, in namen hun bestaan te waarborgen. Tot de bron der schoonheid, der dichterlijke werkelijkheid, dringen de onderscheidingen der burgers nimmer door; door het verontrustend schone lelijk te noemen, redden zij zich van het hinderlijke teveel aan dichterlijkheid.

De afweer der schoonheid met de abstracte onderscheiding van schoon en lelijk geeft reeds een antwoord op de vraag, waarom de burger zich van de gelijkenis onmiddellijk richt naar de betekenis. Dat de dingen niet slechts een abstracte ‘zin’, maar ook een concrete, voor zijn abstracties ontoegankelijke ‘schoonheid’ zouden hebben, dat de wereld niet slechts te begrijpen, maar ook te ondergaan zou zijn, is de burger een hinderlijke onthulling. Hij kan haar niet ontlopen door een stoutmoedige loochening; immers zijn ganse leven verloopt in een stroom van ‘onbegrijpelijkheid’ en de abstractie zou geen ‘zin’ hebben, indien zij niet toegepast werd op deze ‘onbegrijpelijkheid’. De burger is zelfs de eerste om van de daken te verkondigen, dat er meer dingen tussen aarde en hemel zijn, dan waarvan wij ooit in philosophieën gedroomd hebben; hij vindt zeer veel onbegrijpelijk en laat het, geketend in de abstractie ‘onbegrijpelijkheid’, op zijn gemak links liggen. Intussen is déze onbegrijpelijkheid volstrekt niet onbehaaglijk of voor de abstractie gevaarlijk, want in haar onbegrijpelijkheid is zij al genummerd, geabstraheerd, begrepen als

[p. 118]

onbegrijpelijkheid; de onbegrijpelijkheden van de burger behoren tot zijn geruststellendste abstracties. ... Gevaarlijk echter is de grote onbegrijpelijkheid, die de burger onmiddellijk dwingt abstraherend op te treden: het leven, de gelijkenis, het Beeld, de Stroom, Alles ... en Niets zonder onze abstracties! Niets, zonder dat wij het onbegrijpelijke feit, dat het ons ‘aandoet’, onmiddellijk begrijpen! Niets, zonder dat de schone gelijkenis onmiddellijk wordt gekend in begripmatige betekenis! Niets, zonder dat schoon en lelijk zijn gescheiden en daarmee onschadelijk gemaakt!

Het leven als symbool, als gelijkenis, de waarneming als beeld, de geest als mysterie: dit ‘alles’, dat tevens ‘niets’ is, dat alles betekent en geen betekenis heeft, dat zich door de woorden ‘dichter’ en ‘schoonheid’ laat zeggen om onzegbaar te zijn, drijft de burger naar reddende houdbaarheden, naar algemene betekenissen en afzonderlijke waarheden, waarbij hij bestaan kan en voortgaan op een afzienbare weg, van een geconsolideerd verleden naar een solide toekomst. De dichter is een gevaar, dat ontlopen moet worden. Derhalve: lopen, lopen, van verleden naar toekomst, van de veiligheid, die dood is, naar de veiligheid, die komen zal! Lopen, lopen over het dreigende, onbegrijpelijke Heden heen, het Heden, incarnatie van ‘alles’, van de dichterlijke werkelijkheid, die gelijkenis is! En spreken, spreken over dit onbegrijpelijke Heden, waarvan geen hand iets vasthoudt; spreken, spreken, tot het voor ons ligt als een kleine portie verleden, aangelengd met een scheutje toekomst, als de cocktail der ingewikkelde ‘lijnen’, ‘invloeden’, ‘botsingen’, ‘belangensferen’, ‘ontwikkelingsmomenten’ en ‘perspectieven’, waarvan de cultuurspeculanten het recept bezitten. Spreken, spreken over de hedendaagse mens, de hedendaagse beschaving, de hedendaagse eisen, zeden, verhoudingen, tot er geen twijfel meer bestaat, of het Heden is dit of dat, het ligt voor onze voeten en is onze maatstaf voor wat voorbijging en nog geschieden zal. ...

Zij, die het zekerst weten hedendaagse mensen te zijn, bezitten de beste abstracties van verleden of toekomst; want uit deze bezittingen hebben zij zich een goedzittend heden ge-

[p. 119]

construeerd. Maar de schoonheid van de gelijkenis, het Heden van alle verleden en alle toekomst, de dichterlijke werkelijkheid, is in hun abstracties verloren gegaan.

De schoonheid is de dichterlijke werkelijkheid en het zuivere Heden van alle dingen. Wie in gelijkenissen spreekt, mag van haar dìt zeggen: Alle dingen waren aanvankelijk schoon. Alle dingen waren aanvankelijk tegenwoordig. Alle dingen waren aanvankelijk dichterlijk. Alle dingen waren aanvankelijk alles. Toen is de burger gekomen, die alle dingen in bezit nam, omdat hij alle dingen bezitten wilde. En de dingen verzette zich niet en hij bezat alle dingen. Maar zij waren niet langer schoon, maar mooi of lelijk. Zij waren niet langer tegenwoordig, maar nabij of ver. Zij waren niet langer dichterlijk, maar burgerlijk òf dichterlijk. Zij waren niet langer alles, maar dit of dat.

Zo geraakte de burger in het bezit van alle dingen, maar ten koste van alles. Soms stamelt hij over de tijd, toen alle dingen nog alles waren en toen hij ze nog niet bezat. En dit is het carnaval der dichters.

 

Men heeft de man, die verzen schrijft en meer algemeen: de kunstenaar, dichter genoemd. Men heeft de dichter vereenzelvigd met een beroep en dit beroep verheerlijkt als het beroep der schoonheid bij uitstek. Maar een beroep blijft een beroep en een burgerlijkheid, een richting naar vastleggen en abstraheren, naar behouden en redden in de burgerlijke werkelijkheid. Men kan het ook zo zeggen: iedere kunst heeft haar burgerlijke betekenis, zoals zij dichterlijke gelijkenis is.

De kunst brengt de alledaagse burger in verwarring, zozeer, dat hij de poëet beschouwt als de ‘vrijgevochtene’ par excellence. De burger, die geboren is in huwelijks-, geloofs-, gemeenschapszekerheden, is zozeer doordrongen van de ‘natuurlijkheid’ zijner wereld, dat de schoonheid, de dichterlijke betekenis hem zelden raakt. Vandaar dat de dichter (wij spreken nog van de beroepsdichter, de poëet) hem een onzinnig, ongeloofwaardig wezen toeschijnt, dat hij niet thuis kan brengen; de man, die op zonderlinge wijze omgaat met verf, met marmer, met geluiden en woorden, is voor hem een oncredietwaardig persoon, die hoogstens verdient, dat hij op

[p. 120]

latere leeftijd onberekenbare prijzen voor berekenbaar geworden werk maakt. De burgerlijkheid van het kunstenaarsberoep ontgaat daarom aan het gros der burgers; zij zien niets anders dan het spookbeeld van de dwaas, die met de stof rare dingen, doet, zonder behoorlijk voor zijn nageslacht te zorgen. Het komt niet in hen op, de poëet als medeburger te beschouwen, omdat zij zijn middelen - de middelen der kunst - voor hun bestaan niet van node hebben; zo hecht is de wereld voor hen betekenis, zo weinig is zij voor hen gelijkenis, dat zij de verzenmaker louter als een onbetrouwbare Proteus zien rondwandelen en hem slechts wensen te genieten voor zover hij de betekenis, de ‘algemene begrijpelijkheid’, niet te buiten gaat.

In het kind wordt de neiging tot de kunst met toegeeflijkheid behandeld; men laat het wat tekenen en sprookjes schrijven en men bevordert zelfs door vroegtijdige pianolessen de ontwikkeling van de algemeenste der begaafdheden, de muziek. De meest vastgeroeste burger hoort met innig genoegen de quatre-mains van zoon en dochter, terwijl hij het gebrek aan perspectief in hun landschapstekening en de onbeholpenheid der grote mensen in hun eerste romans genadig excuseert. Men laat het kind kunstzinnig zijn, omdat men weet, dat het in de jeugd zonder de kunstzin niet gaat; en de ouders voelen zich gestreeld door de half gedurfde vergelijking met de groten van het museum en de concertzaal. Het perspectief zal wel komen en ook het inzicht in grote-mensenzielen; en dan immers, men herinnert het zich nog zo goed uit eigen bestaan, verdwijnt ook de kunstzin vanzelf, terwijl de vlotheid in de omgang, het stukje muziek en misschien zelfs het sneltekenen op partijen, als resultaat overblijft. De kinderlijke kunstzin helpt de opvoeding en wordt door de opvoeding overwonnen.

Terwijl dus het kind mèt de kunst wordt grootgebracht, om het zo voorspoedig mogelijk weer aan de kunst te kunnen onttrekken, kiest de volwassen burger andere wegen. Hij moet een aantal kunstproducten constateren, wier wordingsgeschiedenis voor hem een raadsel is; maar de burgerlijke werkelijkheid kan geen lege raadselen in een geordende wereld

[p. 121]

dulden; ook deze verschijnselen moeten worden gecatalogiseerd. Zo ongevoelig als de gemiddelde burger voor de kunst is, zo gevoelig is hij voor het verwijt, dat hij geen kunst kan genieten. Is hij op zijn tijd geen Maecenas, geen connaisseur, geen expert, geen verzamelaar, geen bezoeker van een Beethovencyclus? Richt hij geen galerijen in voor alles, wat met het penseel door de eeuwen heen is gewrocht, organiseert hij geen muziekfeesten, en herdenkt hij niet alle sterfdagen, die te herdenken zijn? Ja, er is een grote eredienst der schoonheid langs 's Heren wegen, een veelzeggende eredienst. Veelzeggend: niet voor de schoonheid, maar voor de burger. Door zijn eredienst voor de kunst rangschikt hij immers die kunst onder zijn productie en al dienende weet hij er althans weg mee. De kunstenaars worden producenten, de kunstwerken worden producten; en deze producenten zijn klassiek of modern, goed of slecht, hun producten meesterlijk of ridicuul, verkoopbaar of waardeloos. Van de schoonheid, van de dichter, wordt aldus geabstraheerd door een rotsvaste kennis van de dichtende man en van het gedicht, van de gelijkenis wordt afgezien ten behoeve van de betekenis; de burgerlijke schoonheidscultus eert de maker, zodra hij ‘begrepen’ is en het gemaakte, zodra het ‘begrijpelijk’ is. Weerzin tegen moderniteit en ‘onnatuurlijkheid’ in de kunst, de vrees daarbij om opgelicht te worden met ondeugdelijke waar, vullen de onwrikbare eerbied voor het klassieke en ‘natuurlijke’ in de burgerlijke kunstzin voortreffelijk aan. De gemiddelde volwassen burger verlangt in de kunst de natuur te hervinden; hij verlangt kleine en ongevaarlijke modulaties op een vertrouwd thema, hij begeert veiligheid ook van de dichter. Brengt de dichter hem grillen, deformaties, dissonanten, dan gevoelt hij zich ontsticht en verward; soms zò verward zelfs, dat hij de verwarring als veiligheid gaat beschouwen en zich in het snobisme begeeft, dat het meedansen-met-uitersten als toewijding aan de kunst wil doen voorkomen.

In de gemiddelde burgerwereld is de dichter een ‘zonderling’, als hij niet klassiek, begrijpelijk of verkoopbaar is: een zonderling, een burger derhalve, wiens burgerlijkheid men niet kan vatten, al tracht men daarnaar. Wat een individu kan

[p. 122]

bewegen, om zich tot woorden, verf of klei te richten, wil de burger niet duidelijk worden, al vermoedt hij steeds vaag, dat die richting hem toch zelf ook niet vreemd is. Hij voelt iets vàn de kunst, hij ontdekt iets ìn de kunst, hij kan de kunst niet loochenen; maar de dichter en zijn materie kan hij niet definiëren. ... Twee dingen treffen ons steeds weer: men kan de (beroeps)dichter niet recht als burger catalogiseren, en men gelooft hem tegelijkertijd in zijn productiviteit en zijn producten gecatalogiseerd te hèbben. Het zijn deze beide aspecten, die ons doen beseffen, dat iedere burger de dichter stelselmatig ontloopt, maar dat ook iedere burger aan de dichter verwant is. De gemiddelde burger, ook de zeer verstarde, kent doorgaans nog de ontroering van datgene, wat hij ‘natuur’ noemt; hij kent ‘natuurschoon’, het van nature schone, bloeiende boomgaarden, mooie vrouwen, bezonde avondlandschappen, majestueuze Alpen. Er bestaat voor hem nog een moment, waarin ‘de natuur’ voor hem die dichterlijke werkelijkheid, die gelijkeniskracht bezit, die hij in zijn verdere leven al levend denkt te ontkennen. Terwijl het ‘natuurlijke’ voor hem overigens gelijkstaat met het wereldcliché, waaraan zijn existentie is gebonden, met het gangbare en het veilige, met alles, wat behoud en winst belooft, ontspringt die ‘natuur’ hier plotseling aan haar abstracte boeien, om ‘indruk te maken’ door en over haar abstracties heen. Wat de burger dagelijks voorbijloopt, omdat zijn blik verdroogd, zijn gehoor verdord is in abstracte noodzakelijkheid, dat spreekt plotseling tot hem, bevangt hem, valt hem aan. Was het de zon, waren het de kleuren of de klokjes der huiswaarts kerende koeien? Zij waren het, zegt de burger, en hij zoekt bevredigd zijn hotel weer op: er is geen drang in hem, verder te speuren, er is zelfs haast, om te ontsnappen naar de gewone dingen. Maar niettemin, wij weten het: de ‘natuur’ deed de burger aan, zij besprong hem met haar lieflijke rozenwolkjes, zij bedwelmde hem met haar programmatische Alpenglüh'n waarachtig, zij ontnam hem enige bezinning en enige vastheid. Zij was voor hem dichterlijke werkelijkheid, onontleedbare gelijkenis, en geen burgerlijke werkelijkheid, hanteerbare betekenis. Zij was voor hem persoonlijk, dierbaar.

[p. 123]

Zo is, enerzijds, de ‘natuur’ voor de burger in enkele momenten een kleine roes, die hem onttrekt aan de schema's, waarin hij de wereld heeft geketend. Voor de ‘natuur’ wordt de burger ‘dichterlijk’ gestemd. Maar, anderzijds, blijkt deze ontroerende ‘natuur’ een zeer beperkt scala; zij blijkt afhankelijk van vaste omstandigheden, van algemeen-geldige gemeenplaatsen. De ‘natuur’, die de burger aandoet en bedwelmt, is de natuur der prentbriefkaarten; er zijn zekere wetten, waaraan zij heeft te voldoen, wil zij voor de burger schoon kunnen zijn. De burger moet vacantie hebben, om tot de troon der schoonheid te kunnen naderen; vermaarde streken verheugen zich in de reputatie ener uitzonderlijke bekoorlijkheid; gerenommeerde vergezichten en eeuwige sneeuw dragen steevast de verrukking van duizendtallen mee. Zo schijnt deze natuurschoonheid der burgers aan bepaalde uitwendige voorwaarden gebonden te zijn; de schoonheid manifesteert zich niet willekeurig, zij is niet het kleed van de natuur, maar van enige natuurlijke combinaties, waaraan zij halsstarrig schijnt te kleven: zonsondergang, gletschers, la Ville Lumière.

Door deze twee aspecten ontdekt men de burger in zijn verhouding tot de poëet. Enerzijds creëert hij zich schoonheid, is derhalve de ‘natuur’ voor hem een creatie, een gedicht; anderzijds vermag hij niet te creëren buiten vaste voorwaarden om, is dus de ‘natuur’ voor hem een net van beperking en abstracte gebondenheid. Het Alpenlandschap is schoon, maar het is dan ook een Alpenlandschap. ... Wat wil het zeggen, dat de burger ‘de natuur schoon vindt’? Dat de wereld der dichterlijke werkelijkheid hem openbaar wordt, zonder dat de burgerlijke werkelijkheid hem te zeer begeeft, dat, met andere woorden, de natuur voor hem schoonheid bezit, terwijl de schoonheid in de natuur wordt beperkt. Wat blijft er over van de term ‘natuur’? Is de schoonheid ‘natuurlijk’? Is de abstractie ‘natuurlijk’?... En daarmee verwerpen wij het woord, omdat wij naderen tot het carnaval, waarin geen woord zijn zekerheid behoudt.

De burger ondergaat zijn wereld: en hij is dichter. Maar ook, hij economiseert zijn wereld: en hij blijft burger. Dientengevolge kan hij de poëten in hun scheppende werkzaamheid niet

[p. 124]

zonder meer op zij zetten; maar evenmin kan hij hun doortastend spel met de ‘natuur’ - een spel, dat hij om de doortastendheid, die hem vreemd is, ‘onnatuurlijk’ noemt - aanvaarden. De gemiddelde burger herkent de dichter niet als zijn burgerlijke metgezel, omdat hij zichzelf niet als dichter herkent, zijn eigen verhouding tot de ‘natuur’ niet als scheppend beseft. Hij weet niet, hoe burgerlijk de werkzaamheden der poëten zijn, omdat hij zich laat misleiden door de schijnbare belangeloosheid van hun arbeid. Hoe Vincent van Gogh te behandelen als een zakenvriend, hoe die beroemde kladschilder, die tijdens zijn leven nooit iets voor zijn stukken ‘gemaakt’ heeft, te vergelijken met de zorgzaam overgespaarde opbrengst van de solide stukjes, die in de safe van de zakenvriend berusten? Déze vergelijking kan de burger niet aan; de klassieke Vincent wil hij kennen en tevens de psychopaath Vincent, maar Vincent als medeburger komt hem onbegrijpelijk, zelfs hinderlijk voor.

De term ‘natuur’ misleidt. Hij dringt ons een scheiding op tussen de onschuldige ‘natuurliefhebber’, de burger in zijn tuintje en op zijn vacantiereis, en de eenzame schepper, de dichter met zijn brandende en belangeloze scheppingsdorst; en daarom ziet de burger op de onpractische kunstenaar en de kunstenaar op de dom voortvegeterende bourgeois neer. Maar heeft de rentenier, die zijn bloemen verzorgt als zijn kinderen, de natuur lief? Ach, wat weet de rentenier van de natuur! Hij heeft lief met zijn kleine en onbelangrijke liefde dìe stokroos en dìe geranium, hij heeft lief de bloempersonen, die op zijn lapje grond wonen, die hem hun gezichten toedraaien en zacht knikken op de wind. En omdat duizend geraniums duizend renteniers toeknikken op diezelfde zachte vulgaire wind, is nòg niet de liefde der duizend renteniers de liefde voor de natuur! Hun liefde geldt niet de geranium, de abstractie der plantkunde, maar een geranium, een zeer bepaald individu in hun net onderhouden perkje; die liefde dwingt hen niet tot verzen of schilderijen, maar wel tot zorgvuldig begieten; die liefde zal niet uitgaan naar de mesthopen, maar zij zal wel bij een oneindig aantal geraniumkinderen blijven verwijlen, jaar in, jaar uit, en zonder huichelarij.

[p. 125]

Zo staat het met de liefde voor de natuur, al bevroedt de burger zelf niet, dat hij dichter is, al wil de dichter niet zien, dat zijn medeburger hem verwant is. Natuurliefde is een contradictio in terminis; want overal waar wordt liefgehad, wordt iets verpersoonlijkt, neemt iets afzonderlijke gestalte aan, wordt derhalve iets aan de ‘natuur’ tekort gedaan. Wat men onder ‘liefde voor de natuur’ pleegt te verstaan, noemen wij Let carnaval der dichters; een dans om de schoonheid, een begeerte, om uitgelaten en weerspannig met de dingen om te gaan, steeds bekneld door de normen van Aswoensdag, overal gebonden aan de grenzen der conventies, nergens vrij en niettemin onophoudelijk tegenwoordig. Dat men van ‘natuur’ kan spreken, betekent slechts, dat het bestaan ons in burgerlijkheid kluistert, dat alle dingen niet meer alles zijn, dat de schoonheid en de persoonlijkheid der dingen zich hebben teruggetrokken achter het scherm der abstracties; maar dat men van ‘liefde voor de natuur’ kan spreken, betekent, dat uit dit bestaansmechanisme de persoonlijke verhouding geenszins is weggenomen.

Aan de arrogantie van de beroepsdichter, van de aestheetpur-sang, die zich wenst te verheffen boven de ‘massa’, is dit besef van alomtegenwoordigheid der schoonheid vreemd; immers als beroepsmens, als lid van het gilde der kunstenaars, als producent dus, heeft ook de dichter van het vak zijn producten op prijs te houden. Ook de kunstenaars sluiten zich aaneen tot een groep, een klasse, die zich burgerlijk solidair voelt, omdat zij het ambacht van het scheppen bedrijft, en die de nietscheppende paria's met hautaine minachting behandelt; dat is hùn burgerlijkheid, die zij even uitgesproken bezitten als welke andere categorie van burgers ook. Gewoonlijk wordt erkend, dat de niet-dichter eveneens aandeel heeft in de schoonheid; maar dit is de ‘natuurlijke’ afval. Pas in het dichterlijk scheppingsproces stijgt de schoonheid tot haar loutere waarde; pas in de creatie van het kunstwerk, aldus de beroepsdichter, wordt een nieuwe wereld tegenover de oude gesteld, wordt de ‘natuur’ verlaten voor een andere orde, de goddelijke orde der poëzie, wordt het materiaal geadeld en losgemaakt uit de aardse zwaarte.

[p. 126]

In deze schijnbaar vederlichte theorie, de theorie der goddelijke poëzie, die in alle tijden de kunstenaars getroost heeft over het wanbegrip der ‘massa’, schuilt niettemin dezelfde burgerlijkheid van het bereikte bezit, van het verstarde dogma, die elders de verontruste beveiliging biedt. Zoals de minnaar van het huwelijk de minnaar der liaison veracht, zoals de gelovige van de ware religie de gelovige der andere ware religie verkettert, zo ziet de beroepsdichter neer op de dichter, die zijn geranium begiet, maar geen poëzie schrijft. De beroepsdichter verheft zich trots op zijn materiaal, dat onder zijn hand gevormd wordt; hij verheerlijkt de werken, hij verheerlijkt het ‘ambacht’, de techniek, hij verheerlijkt, met andere woorden, de stof, waarin werd uitgedrukt, als de uitdrukking zelve. Deze als schone schepping gevormde stof heeft voor de kunstenaar een uiterst eenvoudig symbolisch karakter; als zij aan de scheppende mens ontsprongen is, ligt zij voor hem, zelfstandig geworden in een eigen wonderlijk stofleven; het geschapen werk is een schoon lichaam geworden, ademend in een onvergankelijk rhythme. Over deze magische lichamen en hun schoonheidsgehalte, over scheppingen en stijlen, disputeren de kunstenaars, op zoek naar de formule der zuivere schoonheid, der poésie pure: wonderlijke en doelloze tocht door het museum der scheppingen! Waar de één de gezuiverdste substantie ontdekt, vindt de ander een twijfelachtige alliage of zelfs een verwerpelijke droesem; Voltaire en Goethe gaan de ‘barbaarse’ gothiek voorbij, waarin andere generaties zwelgen. Men spreekt over de geheimzinnige kern van het werk, alsof het werk die vaste, stralende kern voorgoed bezat; men beoordeelt het werk, alsof de schoonheid uitgespreid lag in het gevormde materiaal.

Deze theorie is ongetwijfeld niet ... poëtisch, maar burgerlijk; immers zij is vruchtbaar, zij bevordert de productie der schone dingen door het richting gevend ideaal der zelfstandig in de stof levende poëzie. De theorie van de kunstenaar moet burgerlijk zijn, omdat hij werken moet, zich bevrijden door gemeenplaatsen, zich redden van het verterend vuur door bezit van wat niet bezeten kan worden. Waarom bindt hij zich aan de stof, aan de gemeenplaatsen van woord, kleur, lijn? Waar-

[p. 127]

om vernedert hij zich tot dergelijk timmermanswerk van gebrekkige abstracties, dat het beeld slechts vermag te schenden? Waarom richt hij zich met vulgaire handenarbeid op stoffelijke vastheid en onvergankelijkheid, wanneer het niet is om zich te redden van een te dreigende droom?... Er is geen dichterlijke noodzaak voor de stoet der kunstproductie, maar wel een burgerlijke. De producten zonder meer, de ontelbare, die voor ons liggen, vormen een bezinksel van behoud en moeizaam verdreven onveiligheid. Uit de abstracties, waardoor de kunstenaar zich aan de stof tracht te geven, komt, in de eerste plaats, de bekentenis tot ons, dat de schoonheid, dat de dichter een gevaar is, dat bezworen moet worden in een formule. Hoe wanhopig Matthijs Maris de abstractie in een ontbindende vaagheid poogt te doden, hoe los van de abstracte betekenis-gemeenplaatsen de woorden ener schone poëzie ook mogen zweven: de kunst blijft een redding in grenzen, en de dichter, die de grenzen moe is, schept niet langer.

In het materiaal, in de kneedbare stof, begeert de dichter iets te bannen, opdat het hem, eenmaal vastgelegd en buiten hem getreden, niet verder zal verontrusten; en daarom doet hij, in zekere zin, hetzelfde als de burger, die de gematigde ontroering van een schone bergtocht begraaft in de vertrouwde drukte van zijn hotel. Het gedicht, het kunstwerk, is ook het vaste, het starre, het altijd- aanwezige, het voor-eeuwige, het eigendom van de maker. Als zodanig bewijst het de burger, die er zich in beveiligde, zoals het de dichter kan verraden, wiens droom het opnam. ... Het bleek herhaaldelijk: burger en dichter, ‘natuur’ en ‘kunst’, zijn nergens mathematisch scheidbaar. De burger, die in de natuur schoonheid ontdekt, ervaart de wereld in de glans der dichterlijke werkelijkheid; de dichter, die van die glans het stoffelijk beeld tracht te geven, bindt zich aan de onbeweeglijke abstractie der burgerlijke werkelijkheid. Dat de gemiddelde burger de dichter als een onbegrijpelijk curiosum beschouwt en de kunst als een verdraaide natuur, is derhalve niet het gevolg van een contrast tussen niet-scheppend en scheppend individu; want scheppen doet ook de man, die zijn lucifersdoosje ontdekt, terwijl men de schrijver van obscene woorden op schuttingen of de vervaardiger van een ge-

[p. 128]

legenheidsgedicht nog geen dichter behoeft te noemen, omdat zij hun creatieve drang materialiseren. Het ‘verschil’ tussen burger en dichter zal slechts te herleiden zijn uit hun overeenkomst, zoals hun overeenkomst slechts kan worden uitgedrukt door hun ‘verschil’.

 

Het ‘verschil’ tussen ‘natuur’ en ‘kunst’ is zo ontzaglijk groot, dat iedere ‘moderniteit’ in de kunst de burger weer met verbazing slaat en tevens zo ontzaglijk klein, dat het nauwelijks kan worden geconstateerd in de aesthetica van smaak, reuk en tastzin! Wie onderscheidt in de keuken en de parfumerieënwinkel de kunstenaar van de leek? Hij, die de soep lekker vindt, en de geuren van Coty niet, heeft hier de Parnassus reeds bestegen, ook al is moderne muziek, moderne schilderkunst en moderne poëzie, hem een voortdurende ergernis. Er is hier geen dogmaticus, die de grenzen trekt.

Wat de dichter van de burger ‘onderscheidt’, is nergens vast te leggen; en juist daarom is het ‘verschil’ voortdurend wezenlijk. In geen enkele schoonheidswet kan men de schoonheid vangen, in geen enkel gedicht kan men de dichterlijke werkelijkheid becijferen; en juist daarom schuilt in ons het onfeilbaar besef, dat wij de schoonheid kunnen onderkennen, ziften, toetsen. Waar men de schoonheid ontmoet, kan niemand annonceren, al annonceren de reisbureaux alle schone plaatsen ter wereld; het is onze burgerlijkheid, dat wij de schoonheid steeds weer willen koppelen aan traditionele combinaties van ‘natuurlijke’ factoren, dat wij steeds naar de Alpen moeten, om ontroerd te worden; de burger moet steeds reizen, om aan zijn vacantienatuur de schoonheid ijverig te gaan constateren. Ziehier een ‘verschil’ met de dichter; de kunstenaar heeft geen reis nodig, om de schoonheid te ontdekken, al is het daarom niet onmogelijk, dàt hij reist en zelfs naar de Alpen. Er zijn voor de kunstenaar geen ‘mooie’ en ‘lelijke’ gegevens; het kan vandaag de mestvaalt zijn, die inspireert, en morgen de Madonna. Het is het privilege des dichters, dat hij het burgerlijk onderwerp kan vergeten, door het zich toe te eigenen als zijn dichterlijk onderwerp. Verricht hij daarmee iets, waarop hij zich, als poëet, kan verheffen? Ja, en

[p. 129]

neen; hij ontdekt iets, wat anderen niet ontdekt hadden, maar tevens, hij ontdekt niets ‘anders’ dan zijn medeburger. Hij is een andere en toch dezelfde.

Het is voor de dichter de opperste eer, wanneer men, staande voor zijn werk, niet kan zeggen, of het mooi of lelijk is. In het werk, dat het diepst treft, vervloeien deze normen, waarmee de burger zo gul omgaat. Er is slechts iets, dat ‘aandoet’, dat zich verraadt als opgelost in en niettemin weggedrukt àchter de stof; het is de dichterlijke werkelijkheid, die openbaar wordt, het is de abstractie, het stoffelijk teken, dat als symbool gaat spreken. Daarom heeft de burger in zijn bekrompenheid óók gelijk: alle modernisme is lelijk, verwrongen, afstotelijk, zo goed als het schoon is voor de maker. Het werk, de burgerlijke neerslag van de scheppingsfunctie, de deformatie van ‘natuurlijke’ gegevens tot een nieuwe stoffelijke vastheid, is slechts, wat het geeft, aan de schepper èn aan de genietende. Het heeft slechts betekenis voor hen, voor wie betekenis tevens gelijkenis beduidt; het revolutionneert alleen die zielen, voor wie het stoffelijk symbool doorzichtig is, daar zij zelf ziende zijn. Voor hen verliezen de termen ‘mooi’ en ‘lelijk’ hun waarde, voor hen is de schoonheid het tweede gelaat der dingen.

Scheppen: beroepsburger en beroepsdichter hebben beiden het scheppende moment, want zonder dit scheppende moment ware de ‘natuur’ dood in abstractie en de ‘kunst’ ongeboren; daarom ‘komen’ zij ‘overeen’, zoals zij ‘overeenkomen’ in hun burgerlijke drang, om hun schepping in grenzen te vangen. Zoekt men hun ‘verschil’, dan zoeke men niet op de weg, die de dogmatische kunstenaar in zijn vruchtbare, burgerlijke zelfverheffing wijst; immers ook hij vindt zijn eigen ‘natuur’ terug in de werken en stijlen van alle generaties, ook hij legt wetten op, waar geen wetten gelden, ook hij decreteert formules, waar alle berekening faalt. Wil men het ‘verschil’, dan bepale men het niet met de nauwkeurigheid der mathematica, dan spore men het niet op in de volmaaktheid van dìt gedicht (ook al is het gedicht volmaakt) of in de zuiverheid van dìe stijl (al schijnt de stijl alle aardse zwaarte achter zich gelaten te hebben); een ander zal U onvolmaaktheden en onzuiverheden tonen en het zal onweer-

[p. 130]

sprekelijk zijn, omdat spreken deze dingen aantast. Het ‘verschil’ ligt niet ergens vast, want gedichten zeilen mee met de tijd; gebroken stamelingen geraken in bloemlezingen, tempels en kathedralen brokkelen af en verweren onherkenbaar, muziek wordt versleten, de Venus van Milo verliest haar armen, duizend ironische barstjes overspinnen de klassieke doeken; alles keert, zij het tegenstrevend en zich vastklemmend aan de blik der mensen, terug tot het gedicht, dat nooit werd geschreven en dat wij gemakshalve Natuur noemen. Vaarwel verschil! De muziek, die het hardnekkigst het abstracte begrip tracht te ontvlieden door het kostbare, verfijnde oog buiten werking te stellen, de muziek, die het bevrijdende instrument des dichters bij uitstek kan zijn, zij is tevens het paradijs der zacht wiegende burgers, het eiland der gelukzalige commentatoren; geen kunst, die een talrijker, luier, aanmatigender, verstarder ‘publiek’ vindt, omdat zij door de afsluiting van oog en begrip vrij spel geeft aan slaap en wanbegrip. Volkomen symboliek paart zich met volkomen tekort aan symbolisch besef. Hoeveel rijmelaars, kladschilders en deunende componisten hebben niet, op hun wijze verdienstelijk, de ‘kunst beoefend’, hoeveel Maecenaten hebben niet, òòk in het werk der ‘groten’, het gerijmel, de kladden en de deun met goud betaald?...

Het ‘verschil’ tussen burger en dichter is een carnavalsverschil. De dichter, de beroepsdichter, de producerende, is burger, want hij plant zich voort, hij beveiligt zich, hij handhaaft zich in zijn product. Dit product, zijn in stof verstard werk, draagt alle kenmerken van de burgerlijke drang naar behoud; waarom zou men het loochenen? Het is een bouw van gemeenplaatsen, van kleur, lijn, klank, woord, van elementen, abstracties, die ieder burger kan begrijpen met zijn verstand en dientengevolge kan billijken of afwijzen. Maar het product is tevens iets ‘anders’. Met al zijn burgerlijke onbeweeglijkheid, die de dichter redt, kan het voor de ziende teken zijn der dichterlijke werkelijkheid; uit zijn nuchtere betekenis kan de gelijkenis spreken, wanneer hij, die het ontmoet, de taal der gelijkenissen machtig is.

De dichter is burger, om anderen tot dichter te kunnen ma-

[p. 131]

ken; hij, die de loodzware burgerlijkheid van het in stof geschapen werk nodig heeft, om te kunnen leven, is tevens de bevrijder, die zijn medeburgers oproept tot dichterlijkheid, als zij die oproep verstaan kunnen. Tussen onbeweeglijke abstractie en vibrerende realiteit der verbeelding, tussen de betekenis der burgerlijke werkelijkheid en de gelijkenis der dichterlijke werkelijkheid, spant zich het werk van de dichter, beurtelings stupide object voor de kunstkoper en verrassende ontdekking van de schoonheidsgevoelige. De carnavalsgedachte verlost ons van de vraag, of de dichter ‘hetzelfde’ in zijn werk legt, als de genietende er uithaalt, of de waarden der kunst eeuwig zijn of vergankelijk, of de poëzie goddelijk is dan wel menselijk; want wat belangrijk is voor de psycholoog, de historicus en de dichter-als-vakman, verstuift ook met het laatste woord van het dispuut. De schoonheid heeft geen woordenrijke rechtvaardiging nodig, evenmin een genealogische tabel. Zònder de dichter, die haar heeft prijsgegeven aan de materie, zou zij ons niet begroeten, mèt de dichter kan zij niet leven.

Van de schoonheid zullen wij ‘het ware’ niet weten, noch van haar kleine bronnen, noch van haar onmetelijk stroomgebied; want waar zij ons ontmoet, in het lucifersdoosje of in de kunst, is haar waarheid eenvoudig en onafwijsbaar.