[p. 279]

Het verliefde heidendom

Louis Couperus: Korte Arabesken

Wonderlijk teder en verrukkelijk lichtvaardig heeft Couperus de kleine, dwaze dingen, die de zinnen niet langdurig en diep, maar wel verlokkend betoveren, in heidense miniaturen voor ons laten leven. Geboeid zag hij de kleine, dwaze dingen en hij vond ze niet groot en ernstig; maar hij wist, dat zij evenmin belachelijk waren onder het speels styleren van een speels mens. Openlijk, schaamteloos, waagde hij te bekennen, dat iedere das een poëzie heeft voor de poëtische dassenbezitter ... en dat die poëzie niet verwerpelijk is, omdat vele verbitterden geen aandacht kunnen hebben voor een das. Hij was niet heldhaftig en niet ascetisch, maar openhartig bang en genotziek; want hij achtte het overbodig zelf te zijn, wat hem aan anderen schoon en onmisbaar scheen. Ja, zeer coquet was hij, en bijna kinderlijk trots op dit hulpeloze, dat dilettantisme genoemd wordt; toch was zijn coquetterie een belijdenis en waarom is deze belijdenis niet even goed als een andere? Het gaat toch voor alles om de oprechtheid, om het levend worden in geloof, om het opstaan in overtuiging, en pas later om de inhoud van de catechismus.

Die dingen zijn niet groot, niet schoon, niet verheven. Niets is te aanbidden, wanneer ik niet aanbidden kan. Mijn afgodsbeeld is heden een versregel, morgen de eenvoud, overmorgen de nacht; noch de versregel, noch de eenvoud, noch de nacht zijn door mijn verering groter, schoner, verhevener. Want in een kil uur weet ik, dat de wijsheid van de versregel onbeholpen is, dat eenvoud wil zeggen ontbreken van inzicht, dat in de nacht alle katten grauw zijn. De aanbidding, of de verachting, of de spot zij diep en hevig, dat is genoeg; want de dingen worden eerst werkelijk geschapen door het verlangen ze te bezitten of te vernietigen, ze te vergroten of te kortwieken. Niets is te aanbidden dan de verterende drift der intensiteit.

[p. 280]

Couperus was een intens, verterend oprecht levensdilettant. Dat hij een groot dilettant was, bewees hij door de dingen te kneden naar zijn begeerte. Hij nam de dingen om hun eigen (zijn eigen) afzonderlijke geheimen, de geheimen der oppervlakte. Als een intens toerist reisde hij tussen de phaenomena en hij berustte er gemakkelijk in, dat zij geen raadsel oplosten. Ook zonder zijn genietingen in een metaphysische phalanx te scharen, ook zonder uit de bekoring zijner ‘kleine wijsheden’ een corpulente grote Wijsheid te formeren, overviel hij de wereld; en de wereld overviel hem als een blijde boodschap, van talloze afzonderlijke heilsfeiten. Wél is de verschijning hem doel geweest; wél wijsgeerde hij slechts om de rest van een sociaal geweten tegenover zichzelf te verontschuldigen; maar in alles, wat hij schreef, was hij de heerser over zijn dilettantisme. Nooit, zelfs niet in zijn vluchtigst werk, verliet hem dit argeloos meesterschap; daarmee kon hij, welverzorgde faun, de onwillekeurige apostel worden van een horatiaans, betoomd epicurisme en zijn talent aan de oppervlakte wijden zonder zelf in oppervlakkigheid verloren te gaan.

Het is beter het leven te zien als een intense rooftocht op schoonheid dan als een aaneenschakeling van gematigde, onbegrepen deugden. Het is schoner de dingen in picturale wanorde te laten liggen en iedere afzonderlijkheid met nieuwe verrukking te ontmoeten dan oud te worden over een dorre verzekerdheid. Het is, in één woord, moeilijker een meesterlijk dilettant te zijn dan een erfelijk belast gelovige. ... Couperus, de dilettant, was gepassionneerd verliefd op de dingen. Zijn verliefdheid onderscheidt zich van een grote liefde door een eenzijdige voorkeur voor het aesthetische, door een zekere onverschilligheid voor de objecten, als zij maar aanleiding kunnen zijn tot een schone emotie. Eline Vere en Iskander heeft hij met eenzelfde toewijding kunnen oproepen, om de morbide schoonheid van hun ondergang. Maar van de banale verliefdheid onderscheidt dit glimlachend omgaan met het begeerde zich door een bezonken originaliteit. Iedere sensuele roes, waarin deze luchthartige gelukkig was, wordt getemperd in een poëtisch scepticisme, dat zich de korte duur en het vormeloze van elk gevoel zeer bewust is en in een weemoedige

[p. 281]

ironie een tegenwicht zoekt. De panische verliefdheden van Couperus werden daarom zelden tot een sterke liefde; zij bleven intense herinneringen aan schone ogenblikken.

Verliefd en heidens, bijna zonder gewicht, zijn deze wereldwijze arabesken; speels-romantische verkenningen, maar van een romantische natuur, die de zonde der romantiek onmiddellijk boet in een wetend peccavi, die de wrede grenzen van de heidense vreugde lijfelijk heeft ervaren. Tegen de schoolmeesterlijke regel in vertaalde de jeugdige Couperus eens het ‘Carpe Diem’ door ‘Pluk den Dag’; maar hij heeft gezien, dat de dag vaak voorbij is, wanneer die waarheid wordt geopenbaard. Hij heeft begrepen, dat ontdekkingen onbevredigd laten; en naast zijn prachtige Imperia-fantazieën, zijn Oude Trofime, zijn Bébert le Boucher en André le Pêcheur, al dit elegante, breekbare proza, schreef hij de half gelukkige, half ontgoochelde Begeertes naar kleine Wijsheden. Hier ligt de ganse oprechtheid van dit verliefd heidendom open; hier heeft ook de coquetterie van de dassenspecialist zich teruggetrokken en zingt alleen het schoonheidsdronken geluk van het leven, dat geen zwaarwichtige namen geeft; maar hier ook bevangt de verliefde de vrees voor de naderende vervreemding, de heiden de ontzetting over ouderdom en dood. Want deze intensiteit kan geen vrede vinden; zij wordt geblust in melancholie. ...

De intense dilettant is, om de tragiek van zijn einde, een zonderlinge heros, die een gehele mens en een bezeten leven inzet voor de schoonheid der afzonderlijke dingen: een leven, dat niet anders dan een heldere, snel in edele, lichte as ondergaande vlam lean zijn.

1927