[p. 356]

Waarom ketters?

In sommige katholieke kringen gaat men zeer royaal om met het woord ‘ketter’. Het betekent zoveel als: goede, interessante man buiten de katholieke gemeenschap, je kunt hoog en je kunt laag springen, maar wij, die eveneens hoog en laag springen, weten, dat je je in één opzicht schromelijk hebt vergist; en wel in je geboorte uit een door Luther besmette familie.

Zij, die aldus redeneren, behoren volstrekt niet tot St. Josephs-patronaten of Mariabonden, maar wel tot de staf van het tijdschrift De Gemeenschap. Zij permitteren zich, bij alle voorkomende gelegenheden, tegen de kerkelijke autoriteiten te keer te gaan, alsof zij zelf ketters waren; op de zonderlingste momenten trekken zij zich echter weer terug voor de bedreigingen van een censor, die met het verkeerde been uit bed is gestapt, slikken hun stoute beweringen in en houden ons ketters hun trouwe gelovigheid voor, die het hun mogelijk maakt, ongestraft inconsequent en dubbelzinnig te zijn. Zij nemen verklaringen terug, die zij door een achterdeurtje toch publiceren, zij schelden op hun bisschoppen, maar verheerlijken hen, als zij sterven, zij zijn kinderen der genade, maar gaan toch veel om met onbegenadigden, die hen minder compromitteren dan hun militante paters, kortom, zij zijn wellicht de onbeholpenste wezens, die er tegenwoordig in Nederland rondlopen. Dat zij aan alle kanten inconsequent zijn, is niet het ergste; het ergste is, dat zij consequentie als een belangrijk element van hun levensbeschouwing naar voren brengen. Hun inconsequentie zou bijzonder onschadelijk en misschien cultureel zeer belangrijk zijn, als zij niet gerugsteund werden door de onaantastbare waarheden hunner kerk, die met de maatstaf der consequentie gemeten moeten worden. Zij zouden ongestraft inconsequent kunnen zijn, als zij

[p. 357]

ketters waren; maar zij zijn katholieken en als zodanig slaan zij een allerdroevigst figuur.

Waarom is het dan de moeite waard, hen te bestrijden? Vooreerst, omdat zij, behalve inconsequente katholieken, ook nog goede schrijvers zijn; dat is trouwens hun bedenkelijkste inconsequentie. Vervolgens, dat hun sophismen voor zekere geesten een gemakkelijke bekoring hebben, omdat zij een sfeer van vertrouwbare en simpele gelovigheid om zich scheppen, die het sommigen inderdaad doet voorkomen, alsof zij op het allereenvoudigste, op de allersimpelste waarheid beslag hebben gelegd. Zij houden ons o.m. voor, dat wij over dat allereenvoudigste heenzien in onze ketterse verblindheid; en met voorbeeldige gratie prijzen zij ons daarna hun waarheid als dat allereenvoudigste aan. Zij menen het wereldgebeuren te moeten corrigeren, door terug te keren naar de geloofseenheid der middeleeuwen; ook al past het niet bij hun moderniteit, om het met deze terugkeer ernstig te menen, zij putten er toch de kracht uit, ons te kapittelen over het feit, dat wij aan de vergissing der Hervorming hebben meegedaan, door niet in Limburg geboren te zijn. Zij maken indruk door steeds op te staan tegen hun hoofden, en niettemin tegenover anderen zich op die hoofden te beroepen. Zij trachten te imponeren door in alles met ons mee te gaan en bij het hachelijkste punt, waarvoor geen heeft terug te deinzen, stelling te nemen achter de rokken van de pastoor. Hun laatste, onwaardige woord is: wij geloven; en zij beroemen zich op deze lafheid, deze infantiele bêtise tegenover ons, die (inderdaad) niet minder zwak staan, maar er althans geen verloren erezaak van maken. Ieder mens staat zwak, goddank, omdat zijn waarheden het leven nu eenmaal niet als starre pilaren schragen. Een katholiek staat echter sterk, want zijn pilaren vieren bijkans hun 2000-jarig jubileum; is er een beter bewijs van zwakte dan deze sterkte?

Geloven! Ik ... geloof, dat niemand minder dan een katholiek nog beseft, wat geloven is. Geloven is voor hen een zaak van redding, van zelfbehoud; de fundamenten van hun geloof ziin weer bij-elkaar-geloofd uit een menigte ongelooflijke onwetenschappelijkheden. Zoals de Duitsers uit Nietzsche's

[p. 358]

Übermensch een platvloers wezen hebben geconstrueerd, om met Arthur Eloesser te spreken, ‘een met vele energieën geladen kerel, die niet bang is voor de officier van justitie, noch voor een dominee, en zelfs niet voor een sociaal-democratisch afgevaardigde’, zo heeft het katholicisme zich uit de esoterische waarheden van het Nieuwe Testament een potpourri van oneetbare, kinderachtige feiten gebrouwen, die zelfs de critiek van een historisch-materialistisch rationalisme niet kan doorstaan. Mij bekruipt steeds de neiging, om, wanneer een katholiek mij weer aanrandt met zijn geloof, ronduit te zeggen, dat dit geloof met geloof niets uitstaande heeft, maar slechts een vorm is van onwetenschappelijke wetenschap; maar de overtuiging, dat hij dit niet zal geloven, doet mij zwijgen. Hij zou hoogstens antwoorden, dat de wetenschappelijke feiten voor hem geen belang hebben, wanneer het om geloof gaat; ik zou kunnen repliceren, dat geloof voor mij geen belang heeft, wanneer het om wetenschappelijke feiten gaat, en wij zouden op het bekende eindeloze terrein zijn aangeland. Als ik zou opmerken, dat de bijbelcritiek het bestaan van de historische Jezus toch op zijn minst zeer twijfelachtig heeft gemaakt, zou hij mij trachten te suggereren, dat deze critiek vooreerst bij voorbaat reeds aan de Zoon Gods twijfelde en verder, afgezien van alle verstandelijke juistheid, in de materie des geloofs geen geldigheid kan bezitten. Zo komt men niet nader tot een oplossing en men verspilt tijd, die kostbaar is. Neen, men moet andere wegen kiezen. Men moet de gelovige laten voelen, dat men voor zijn schijngeloof niet de geringste eerbied heeft. Het is gewoonte onder fatsoenlijke mensen, om elks geloof te eerbiedigen. De moderne katholieken hebben altijd de goede smaak gehad, aan deze tolerantie slechts in de practijk mee te doen, maar in theorie de rest van het niet-katholieke mensdom als ketters te brandmerken; er zit niet anders op, dan hen met gelijke munt te betalen. Eerbied is hier niet op zijn plaats. Het is in deze tijd waardeloos, katholiek te zijn. Het is een farizeeërsgebaar, te geloven, zoals een katholiek gelooft, het is kinderachtig en belachelijk tevens, het stempelt iemand tot een geestelijke curiositeit. Men hoort het bij de conversatie al: ‘Pas op met je woorden, hij is

[p. 359]

katholiek!’ Welke heiden, welke ketter zal zich niet op een museumsensatie betrappen, wanneer hij over de ‘laatste waarheden’ van een katholiek nadenkt?

Katholieken mogen gaarne schertsen over de verdeeldheid hunner tegenstanders. In deze verdeeldheid zien zij de splijtzwam van Luther en de Renaissance eerst goed aan het werk, terwijl zij zich op hun veilige terp gemoedelijk verbroederen. Men gunne hun het genoegen; het is juist dit pleizier, dat geestelijke curiosa van hen maakt. Wie immers denkt er aan, zich, op het gebied der levensbeschouwing zelf, te meten met een katholiek? Men meet zich met hen, die partij geven, en niet met kreupelen, die zich op het kritieke moment aan de strijd onttrekken en achter hun onzinnige (vooral niet: bovenzinnelijke!) geloofswaarheden retireren! Het is niet het katholicisme, dat men bestrijdt, het is de aanmatiging van het katholicisme, om nog een gelijkwaardige levensbeschouwing te willen zijn, het is de arrogantie van deze antiquiteitenhandelaars, die leven opeisen voor wat historisch en dood is. Het katholicisme is zo armzalig, dat het niet eens bestreden kàn worden in zijn kern; het is zo weinig gelovig, dat het met het verstand geen verbond kan sluiten, tenzij dit verstand zich zo welwillend betoont, de onverstandige geloofswaarheden achteraf te bevestigen. Geloof in het leven als mysterie, zonder dat daardoor de geldigheid der verstandsbegrippen wordt aangetast, kent het katholicisme niet; het kent alleen het geloof als toevlucht in de absurditeit, en daarom is het bij uitstek het terrein der dweperige puberteit, der practische commercialiteit en der moegestreden seniliteit. Het is daarom niet bij uitstek het terrein van vitale jongeren, zoals zij, die zich om De Gemeenschap scharen, en door de ene inconsequentie na de andere de onhoudbaarheid van hun positie bewijzen.

Wat ik in 1926 over de jong-katholieken gezegd heb, kan ik nog van a tot z onderschrijven:

‘Er is geen individualistischer orgaan dan het tijdschrift der z.g. jong-katholieken. Het is doortrokken van het moderne leven, dat zo individualistisch mogelijk is. En wij dwazen, wij zouden afgunstig zijn op deze pseudo-gemeenzaamheid? Wij ontberen het dogma en wij begeren het; maar voorgoed heb-

[p. 360]

ben wij de serviele oplossing buiten de persoonlijkheid verworpen. ... De jong-katholieken zijn even weinig serviel; zij wensen slechts geen afstand te doen van de irrationele springplank, die zij behoeven om zich af te zetten (mystisch opportunisme!) en komen toch in hetzelfde water terecht: de verdeelde, gespleten, nimbusloze samenleving. Hun katholicisme is vredig decor, hun wezen strijdende, oproerige individualiteit, die zij ten onrechte dienstbaar wanen.

Neemt de proef! Sluit hen op in hun gemeenschappelijke kathedralen en zet een jazzband voor de gegrendelde deur. Zij zullen de schemerende vensters stukslaan, al waren die van Joep Nicolas, om de wereld van borrel en negermuziek te herwinnen! (volstrekt zonder apostolische bedoelingen). Zij zullen blijken ... geuzen en beeldenstormers te zijn!

Wat is het katholicisme van de Gemeenschapsgroep? Lafheid, gebrek aan scheppende oorspronkelijkheid (Marsman)? Zelfs dit niet; het is niet meer dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de “rest” ...’

In de middeleeuwen was het katholicisme, behalve geloofswaarheid, ook denkgrens. Het was, bij wijze van spreken, geen andere qualificatie dan tegenwoordig het begrip ‘europees’; het kwam zelfs bij de middeleeuwse ketter niet op, zich aan de verantwoordelijkheid, die dit begrip meebracht, te onttrekken. In onze begrippenwereld kunnen wij ons die verleden luxe niet meer permitteren; als wij ketters zijn, zijn wij het niet meer binnen de grenzen van het katholicisme, maax buiten die grenzen. Wij rebelleren sinds lang niet meer tegen Rome, want Rome is geen partij meer, kan geen partij meer zijn. Van banvloeken en index trekken wij ons niets meer aan, wij leggen onze problemen niet meer nederig aan een concilie voor, wij hebben geen eerbied meer voor het sacrament; want de banvloeken, die ons treffen, komen van strijdbare tegenstanders, die wij kunnen antwoorden met banvloeken, onze concilies zijn de openbare mening, die even wispelturig, ofschoon niet beter is dan concilies, ons sacrament verbergt zich reeds onder andere symbolen dan brood en wijn. Ketters zijn wij niet uit negativiteit, maar uit positiviteit; wij ketteren nu

[p. 361]

niet meer tegen katholieke geloofswaarheden, maar tegen de onwaarheid, dat het katholiek geloof nog een kracht is, die ons met paedagogische arrogantie ketters mag noemen.

Mijn opstellen tegen Cocteau en Maritain, tegen Massis, Gerard Burning en Van Duinkerken, hebben geen ander doel dan de rechtvaardiging van deze laatste these. Want geloof heeft geëist, en eist te allen tijde, ketters, en de waarheid, die Waarheid beweerde te zijn voor altijd, was steeds hun vijandin.

1930

Bovenstaand opstel werd geschreven als inleiding tot een bundel ‘anti-papistische’ stukken, die verschillende aantastbare punten van het katholicisme in zijn hedendaagse vorm tot onderwerp zou hebben gehad. Ik heb er echter van afgezien, deze in de tijdschriften verspreide stukken in deze vorm te verzamelen, in hoofdzaak op grond van het feit, dat een zo nadrukkelijke bundeling de verkeerde indruk zou vestigen, dat een bestrijding van het katholicisme voor de tegenwoordige ‘ketter’ een quaestie van levensnoodzakelijkheid zou zijn. Men kan zich b.v. tegen Hegelianen, Bergsonianen en Vaihingerianen richten, omdat zij zich niet kunstmatig buiten de discutabele termen hebben gesteld; Christian Science, theosophie, Mazdaznan en katholicisme echter heeft men over te laten aan de groepen, die in hun versteend termenbezit beveiliging vinden en zich daardoor automatisch van de ‘levende waarheid’ isoleren. Deze ‘levende waarheid’ eist in de eerste plaats beweeglijke termen. Het katholicisme wenst deze beweeglijkheid niet te erkennen, kan ze ook niet erkennen; daarom behoeft men het alleen te bestrijden als curieuze pretentie, dientengevolge ... bij gelegenheid, niet in brochurevorm.
Men beschouwe de hier afgedrukte inleiding dus als een proloog, die door de erop volgende opstellen (in deze bundel opgenomen) nader wordt uitgewerkt.