[p. 362]

Het opium der vormen

Jean Cocteau: Lettre à Jacques Maritain
Jacques Maritain: Réponse à Jean Cocteau

I. Theoretisch

Het is een oude wijsheid, dat wij dit leven in stand houden door het onophoudelijk zoeken naar een evenwicht tussen de twee strijdende driften in ons: vormen en vernietigen. Het kind vormt zijn spel en vernietigt het gebouw van zijn korte droom na enkele minuten; andere vormen kwamen zijn aandacht vragen. De volgroeide beeldt zijn verlangens uit en vraagt de vervulling; en reeds in de vervulling ligt de wens naar het nieuwe opgesloten, in het volmaakt gedroomde is reeds de vernietiging werkzaam. Langs deze betreden weg gaat de oude mensenreis; de vermoeide postpaarden worden uitgespannen en verse nemen hun plaats in ... steeds andere paarden, andere paarden en geen einde voor het donkere bos, waar allen verwonderd binnengaan. ...

Maar kent gij het verhaal van Michaël Strogoff en vele andere romantische dwazen, die hun paard doodrijden onder de man? Kent gij de dolende ridders, die aan één leven één paard verbinden, al is het slechts een schonkige knol, een belachelijke rossinant? Zij zijn romantici, onnozelen of conservatieven; maar zij allen berijden paarden, zonder te bedenken, dat het edelste dier vermoeid wordt en oud en onaanzienlijk.

Kortom: zij berijden stokpaarden.

 

Dit is het wonderlijke; dat wij weten, dat in het vormen en weer vernietigen van het geschapene onze enige roeping bestaat en dat wij niettemin hunkeren naar het behoud van onze schepping. Noem het drift tot zelfbehoud, noem het liefde, het doet er niet toe; het eenmaal gevormde wordt niet vernietigd zonder het bijgevoel der zelfvernietiging op te roepen; wij vereenzelvigen ons met de vorm, die toch buiten ons trad en los van ons werd, zodat het ogenblik moest komen, waarin wij de eigen creatie niet meer konden verstaan. Wij vereenzel-

[p. 363]

vigen ons met onze kinderen, de vormen, die toch anderen zijn geworden dan wij, al kwamen zij uit ons voort. Het is het verleden, dat in de gebleven vorm al de voorbij-heid, al het vergane schone en smartelijke, nog eens over ons brengt. Die verworpen vorm blijft een voortdurende bekoring; want zó stond eens iemand tegenover het leven en tegenover de dood, zó schiep eens iemand een wereldbeeld.

In dit opzicht ook is het onverschillig, of de oude vrijster een jeugdliefde uit verkleurde brieven herleest dan wel de dichter zijn oude verzen. De wrange zoetheid van de voorbije vorm is niet alleen op de tong van litteratoren; dit is overal, slechts de herinnering aan wat wij achterlieten. De sporen op de weg zijn onvolledige, maar tragische tekens.

Zo is de herinnering, zo is de weemoed; en dit wordt tot eenzaamheid. Want wij mogen niet stilstaan dan in de herinnering, in de weemoed, in de eenzaamheid.

 

Scheppen, het geschapene liefhebben en het toch vernietigen; deze drie noemen wij leven; het zwaarste is deze drie gelijkelijk te aanvaarden.

De ‘verlichte’ houding kent alleen het scheppen en het vernietigen; zij weet niet van de liefde tot de geschapen vorm, die niettemin voorbij is. Zij applaudisseert bij het nieuwe (dikwijls niet al te nieuwe) en hoont het verouderde; zij verwacht van het nieuwe, dat het de mens gelukkiger en wijzer zal maken dan het oude. Alle verleden vormen worden gemeten naar deze éne, toevallige nieuwe; zij worden geoordeeld en toegejuicht of verworpen. Of alle vorm wordt, van zijn bijzonderheid ontdaan, tentoongesteld als een naïeve onthulling van het lichaamloze, dat steeds hetzelfde is. De ‘verlichting’ mist het hart voor de geestelijke ontdekkingen en ontberingen, die de mensheid eens zo eigen geweest zijn als het háár eigene.

De vormen kent zij als vergissingen of als symbolen; maar zij bemint ze niet als datgene, wat zij eens wezenlijk waren: krachten.

De ‘verlichte’ kan daarom zonder aarzeling actief zijn, handelen; want hij kent alleen zijn eigen, tijdelijke vorm als kracht. Hij is de steunpilaar der maatschappij, de man-van-

[p. 364]

vandaag-tot-morgen en juist daarom de ‘Ewiggestrise’. ...

De ‘dogmatische’ houding heeft de geschapen vorm lief boven alles; scheppen en vernietigen doet de dogmaticus slechts onder voorbehoud van deze liefde, die wij in andere sferen instinct noemen. Onder dit gezichtspunt immers zijn geloofsdogma, sociaal dogma, aesthetisch dogma van één natuur; de vorm, de voorbijgaande bijzonderheid, de ephemere onderscheiding, heeft zich vastgezet als leven-beheersende norm. Het dogmatisme verwacht van de éne vorm de éne, de laatste oplossing, die hier niet gegeven wordt. Het kan een wanhoopssprong zijn, zoals Pascal die ondernam (denkt men bij het lezen van Pascal niet steeds, letterlijk, aan een sprong?); het kan het geërfd geloof, het geërfd kapitaal, de geërfde sociale positie van de bourgeois zijn; het kan het aesthetisch fetischisme van de dichter zijn. Deze allen hebben het éne lief, omdat zij zichzelf niet durven bekennen, hoe gering hun aandeel is aan de eeuwigheid. Zij erkennen slechts één kracht zonder welke al het overige krachteloos is; die kracht is hun vereeuwigde vorm. Zij hebben zich in het leven gered. Maar vergaten zich met het leven te verzoenen.

Zo blijkt de verlichting dogmatisch (zij oordeelt naar één vorm) en het dogmatisme verlicht (het verwerpt andere vormen); zo blijken zij beide verkeerd.

 

Het is de zwaarste en tegelijk de eenvoudigste taak wetend vormen te scheppen. De zwaarste: want geweten wordt, dat de vormen buiten ons treden, eigen leven ontvangen, voorbijgaan, afsterven. De eenvoudigste: want zonder vormgeving kan er geen leven zijn. Wij worden evenzeer tot scheppen gedwongen als tot behoud en vernietiging; wij hebben allen het verlichte en het dogmatische moment. Niettemin erkennen wij geen verlichting en geen dogma.

Het leven der vormen herhaalt zich niet. Want dat vormen waarachtig leven, betekent dat men ‘verlicht’ voor hen vecht of ‘dogmatisch’ voor hen knielt; een vorm wordt beleden. Wanneer de analyse of de bewuste symbolisering zich over de vorm ontfermt, gaat deze kracht, die over het bloed der mensen beschikt, verloren. Zodra men bewust meent te weten,

[p. 365]

welke ‘idee’ de vorm beeldend ‘vertegenwoordigt’, is het zinneloos geworden die vorm te dienen. Of omgekeerd: zolang men de vorm dient, doorgrondt men niet, dat men een vorm dient. Iedere vorm, die bewust als symbool doorzien is, heeft als volle, levende, krachtige vorm afgedaan. Iedere poging om dit onverbiddelijk proces te maskeren, noemden wij: het opium der vormen.

II. Actueel

‘L'opium est le plus pervers quand il se donne pour véhicule d'une vie spirituelle. ...’

Het woord, dat hier een lichtelijk andere zin heeft dan bij de auteur, is van Maritain zelf. Wij willen hier echter geen poging doen het tegen hem uit te spelen in verband met het boven geschrevene. Immers het mag algemeen bekend heten, dat Maritain de talentvolle berijder is van het blijkbaar te vroeg op stal gezette stokpaardje, het thomisme; zodat een principieel conflict met zijn wereldbeschouwing al spoedig onoplosbaar zou blijken. Men leze slechts, naast de schitterende bladzijden over kunstenaar en heilige, zijn onvergelijkelijk gladde sophismen over de duivel of Leo X33, om in te zien, dat deze modern gefriseerde middeleeuwer alleen grondig op ander terrein dan dit te bestrijden is.

Evenmin passen wij deze uitlating toe op degene, voor wie zij eigenlijk bestemd is: Jean Cocteau. De tijding van zijn ‘be- kering’ (wanneer men dit ‘reprendre son banc à l'église’ zo mag noemen) is niet verbazingwekkend, zeker niet na het merkwaardige exposé, dat de nieuwbakken gelovige ons aangaande zijn katholicisme heeft voorgelegd. Cocteau, op zijn best één der diepstborende geesten, op zijn slechtst Frankrijks eminentste hekkespringer, heeft genoeg gemeen met de tra-

[p. 366]

ditionele kerk van zijn land om haar tot één der vormen van zijn speels en plastisch denken te bevorderen. Het was altijd zijn gewoonte ‘de tomber directement sur les choses’; alles is ‘question de vitesse’; hij bekent: ‘Un prêtre m'a frappé du même choc que Stravinsky et Picasso.’ Na zich eerst aan de opium te hebben overgeleverd (een zeer gedetailleerd en vakkundig verslag van deze periode heeft hij in zijn Lettre voor het nageslacht bewaard), ontdekte hij de affiniteiten van zijn begrijpelijkerwijze thans ietwat getourmenteerd vernuft met de aloude Moederkerk en hij haastte zich daarvan een heilzaam, doch tevens litterair gebruik te maken. Het resultaat was een boekje, dat in niets (in uitstekende noch slechte hoedanigheden!) verschilt van zijn vroeger werk, dan door een veelvuldiger voorkomen van het woord ‘Dieu’. Alleen wordt men verzocht dit alles katholicisme te noemen.

Heine heeft het al gezegd: ‘Die katholischen Schriftsteller haben gute Kriegswerkzeuge, wissen sie aber nicht zu gebrauchen. Wie die Chinesen haben sie gute Kanonen, auch Pulver und Kugeln, aber schiessen ist eine andere Sache. ...’

Niet deze bijzondere bekeringsgeschiedenis echter boezemt ons belang in; zij is belangrijk in veel algemener zin. Zij bewijst nog eens, hoe een modern, volkomen aanvaardbaar levensgevoel zich kan vastzetten in de oude, afgeleefde vorm; hoe het dogmatisch moment zelfs in de duikelaar Cocteau onweerstaanbaar om fixering roept; hoe hij, die herhaaldelijk ostentatief van paard gewisseld heeft, tenslotte zich voorstelt dit ... stokpaard (voorgoed?) te bestijgen. Zal hij zich zó met deze vorm vereenzelvigen, dat hem blijvend verborgen blijft, hoe niet de toevallige affiniteit, maar juist het volledig belijden iemand tot een waarachtig dienaar van die vorm maakt? Of is voor hem het woord ‘katholiek’ niets anders dan een synoniem van zijn eigen methode: ‘sincérité’, en ieder ‘ernstig’ mens derhalve ... katholiek?

De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën. ...

 

Er is geen weerbaarheid tegen deze aanmatiging van de oude vorm. Er is geen gevoel voor datgene, wat wij het opium der

[p. 367]

vormen noemden: datgene, waaraan Cocteau zich verslaafde na zijn eerste opiumroes. Er bestaat alleen een vage, symbolistische goedwilligheid, een late ‘sympathie’ voor de mystische heilsfeiten, een bleke adoratie voor de ‘zin’ dier feiten. Maar een phalanx tegen het vraatzuchtig dogmatisme ontbreekt in de kringen van het jonge ‘paganisme’.

Wij hebben geen vormcultus tegenover de katholieke vorm, ook al profeteren wij over ‘autonomie van de vorm’. Ons is opgelegd, wetend te scheppen en de vergankelijkheid van alles onder de ogen te zien; wij mogen onze genegenheid voor het geschapene niet omzetten in een strijdbare vasthoudendheid. Wij hebben geen solide erfenis, geen verlichte, geen dogmatische. Want als verlichten zouden wij dit schijn-katholicisme verketteren en beschimpen en wij zouden daarbij hoogstens ... tolerant zijn; als dogmatischen zouden wij bidden, dat God dit paapse euvel van de aardbodem mocht verdelgen. Maar wij doen niets, want wij weten immers, dank zij Hegel en Bolland, de ‘zin’ van dit alles; wij doorzien de wijsheid in kindergedaante; wij hebben dit sprookje slechts te doorhegelen om glimlachend neer te zien op de menigte, die zich aan de concreetheid vergaapt. En zo vergeten wij het gevaar.

Maar weet wel: ‘l'opium est le plus pervers quand il se donne pour véhicule d'une vie spirituelle!’ De oude vorm is niet verslagen door een hautaine waardebepaling van boven af. De oude vorm gaat voort zich als vorm te overschatten en onder het culturele masker der Broms, der Engelmans, de kerngedachte, die anti-cultureel is, te propageren. Gevaarlijk is niet de naïeve, die ons terug wil slepen naar het romaans; maar levensgevaarlijk is het katholicisme, dat slechts daarom nog katholiek is ... omdat het katholiek is, dat geen katholieke vorm meer heeft, maar alleen een katholiek bezit.

Wat stellen wij daartegenover ? De onaangename toon van ‘vrijzinnige’ weekblaadjes? De zeeuwse lyriek van dominee Kersten?

Ach neen, wij zijn niet zo ruw! Wij lezen met genoegen De Gemeenschap, die nu zijn ondertitel ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’ ook al heeft geschrapt en wij vinden daar H. Marsman, Henriëtte Roland Holst en zelfs Wil-

[p. 368]

lem Pijper, die onlangs in De Gids alle religie tot gesu blimeerde erotiek verklaarde. Wij verheugen ons over dit beminnelijk syncretisme en zien weer voorbij, dat het alles ten koste is van eeuwen cultuur, die in jong-katholieke kringen als de vergissing der renaissance worden gequalificeerd (zoals de heer A zich in de aankoop van een effect en de heer B zich in zijn vrouw heeft vergist). Ja, wij werden beminnelijk; wij hebben de strijd aan kant gezet en hekelen liever de ‘socialistische’ kunst, die de bestrijding niet waard is.

Ons vormbewustzijn is verdoezeld. De ouderen onder ons, Roland Holst, Werumeus Buning, Nijhoff, hanteerden de vorm zo meesterlijk, dat hij breekbaar werd en ijl. Deze vorm is geen erfenis. Men kent het ‘flou’ van de film: een gelaat verzinkt in de nevelen der vaagheid, tot alleen geschakeerde, vloeibare materie rest. Zo is de metaphysica van Holst en Buning: een vrouwengelaat vervaagde, loste zich op in enkele lijnen en overgangen, werd tenslotte doorzichtig en ongrijpbaar. En ook al moge het niet waar zijn, dat iedere schepping is voortgekomen uit gekuste, te weinig gekuste of in het geheel niet gekuste en verdrongen vrouwenlippen, deze poëzie verraadt de gang van het proces ook zonder psychoanalyse. Deze metaphysica, die wij als dierbaar, als met ons eigen leven vergroeid beseffen, is geen strijdmateriaal als de Summa van Thomas; zij laat ons alleen, wanneer het op wijsgerige speculatie aankomt. De ‘paganistische’ dichter zou het tegen de katholieke dichter afleggen, wanneer het op strijd aankwam: juist zoals de katholieke dichter het tegen de ‘paganistische’ aflegt, wanneer het op de poëtische vorm aankomt. (Want zijn modern vormbewustzijn wordt geremd door zijn geërfd en toch niet meer te ‘vormen’ dogma). ...

De verfijning breekt de weerbaarheid. Het inzicht breekt de kracht. Maar indien de verfijning en het inzicht dan al niet de naïveteit bezitten de eigen schepping als de enig ware te verdedigen, zij kunnen toch het imperialisme van de katholieke geest binnen zijn grenzen terugwijzen. Want zowel de vergissing van Cocteau als het kunstzinnig thomisme van Maritain, zowel de culturele gestes van De Gemeenschap als Het Innerlijk Leven van pater Terburg wijzen de rotte plek aan

[p. 369]

in het ‘paganisme’, maar evenzeer in het katholicisme zelf.

Het ‘paganisme’: niet meer in staat tot een verlichte of dogmatische strijd tegen de aanmatiging van de afgeleefde vorm.

Het katholicisme: niet meer in staat het oude dogma zuiver te vormen, coquetterend met het moderne levensgevoel en daardoor de ongerijmdheidvan een z.g. ‘jong-katholicisme’ bewijzend.

Het resultaat: toename van het katholieke bevolkingspercentage en een betere techniek bij de jonge katholieke dichters.

Een andere uitspraak van Maritain: ‘Il suffit que la sagesse soit sagesse pour qu'elle étonne, il suffit que la poésie soit poésie.’

Geen wijsheid echter laat zich door wijsheid kennen, dan in de vergankelijke vorm en wie geen bijzondere openbaring aanvaardt, aanvaardt geen onveranderlijke wijsheid. Geen poëzie laat zich kennen als poëzie dan in het vergankelijk materiaal en wie geen mystisch ‘surplus’ aanvaardt, aanvaardt geen ‘poésie pure’.

Daarom behoeven deze opmerkingen niet gericht te worden tot de theologisch gelovige noch tot de dogmatische aestheet; want voor hen zijn eeuwige waarden kenbaar buiten het vloeien der vormen om. Maar zij, die af willen rekenen zonder de sprong in het duister te doen, zij, die de heilige Franciscus slechts nog als het beeld hunner dromen vereren (onze psychoanalytische tijd eerbiedigt geen Honorius III en geen stigmata en schept andere heiligen), zij, die niet van ‘goddelijke’ poëzie spreken, tenzij de beperkte mens deel heeft aan God, zij hebben de vorm te begrijpen als het tijdelijke, dat de diepste en volledigste ontroeringen schenkt, maar ook het algehele offer eist. Kruistochten en kathedralen, heiligen en martelaars, zij waren het leven van een ganse schare, zij zijn haar hartstochtelijk beleden vorm en zij zijn voorbij. Zij spreken alleen dan nog, wanneer wij ons anders-zijn weten ... als beel den, als dromen, opgenomen in de vorm, die de onze is.

Noch het ‘tomber directement sur les choses’ van Cocteau, noch Maritains scholastische kunsttheorieën wijzigen onze mening, dat het katholicisme een vorm is als iedere andere, die zich thans met het moderne leven tracht te verstaan, zon-

[p. 370]

der echter zijn privilege op te willen geven. Deze halfslachtigheid, die geen welwillende sympathie, maar de scherpste bestrijding verdient, noemden wij: het opium der vormen.

1927

33Réponse à Jean Cocteau, p. 16 b.v.: ‘Si le diable se répentait (c'est impossible d'ailleurs, un esprit pur ne change pas) il serait tout de suite pardonné.’ p. 38: ‘Ce n'est pas d'avoir trop donné à l'art et aux formes sensibles qu'il faut blâmer le temps de Léon X. C'est de n'avoir pas donné assez à la grâce.’ Etc. etc. Waarschijnlijk moeten wij dit religieuze slofje-onder als één der eerste zegeningen van het herleefde thomisme beschouwen.