[p. 379]

Aanklacht en heimwee

Gerard Bruning: Nagelaten werk

‘Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. ...’

Behoorde deze man tot het geslacht der kathedraalbouwers, zoals Marsman schreef bij zijn nagelaten werk? Zou hij een kathedraal hebben gebouwd in de eeuw van Lodewijk de Heilige, in die wonderbaarlijke tijd, toen de Heilige Stoel zo meesterlijk het heil der gelovigen en de inkomsten van de Pieterspenning verzorgde? Ja, ik had willen leven, toen Innocentius III het land der Albigenzen te vuur en te zwaard liet verwoesten, zoals de patriciërs van Holland het leven van Rembrandt verwoestten, om te kunnen zien, wat Gerard Bruning gedaan had. Ik had willen leven tussen de monniken en soldaten van die tijd, en scherp luisteren naar hun intrigues en bemantelde woorden, om de wraak van Gerard Bruning te kunnen proeven. Ik had willen bidden op mijn knieën in de kathedraal van Chartres, om heimelijk mijn ogen open te houden en rond te kijken over de gezichten van hen, die onder de zegeningen van Verstand en Wil hun dagen doorbrachten, en ik had Gerard Bruning morrend achter mij willen zien liggen, in verzet en eveneens met open ogen. Ik had een kruistocht willen aanschouwen, om één der vroomste kruisvaarders te praaien en hem te vragen, of zijn doel hem duidelijker en omlijnder voor de geest stond, dan André Gide, die alle consequentie schuwt. Zijn antwoord zou ik op perkament hebben geschreven (het doet er niet toe, hoe het doel uitviel: ‘Jeruzalem’, ‘de Kerk’, ‘een christelijk vorstendom voor mij alleen’), en ik zou Gerard Bruning het perkament hebben getoond met dat fikse, doelbewuste antwoord, dat het Credo quia absurdum der middeleeuwen volstrekt niet verzaakte. Zou hij dit document

[p. 380]

stralend, wandelend in het licht zijner gothische eeuw, hebben aanvaard als het getuigenis van een volk ‘op de goede weg’? Ik zou om dit alles bijna mijn tijd willen verlaten, als ik niet wist, dat de geschiedenis zich niet op de vingers laat tikken en zich slechts prijsgeeft als een Heden, dat ons vliedend bezit is; ik zou bijna willen bewijzen, dat het katholicisme van Gerard Bruning een laatste droom was, die hem nog in leven hield onder de surrealisten, wier problemen hij zo daemonisch beminde, dat hij ze uit de volheid van zijn liefde uitrafelde tot ledigheid, ... als bewijzen hier niet zinneloos zou zijn, om dat ieder, die het verleden nodig heeft, het omdroomt tot een ideaal. Maar dàt ik mijn tijd zou willen verlaten, dàt ik zou willen bewijzen, is op zichzelf al een bewijs: dat ik alleen in persoonlijke strijd met zijn werk zijn bewonderenswaardig ideaal kan weerstaan, dat ik het bestrijd, omdat het zwanger gaat van verzet en van die sublieme negativiteit, die geen positieve rechtvaardiging behoeft. ‘Heldere vriendschap of heldere vijandschap, één van twee’, heeft Marsman voor hem geëist. Ik kies de vijandschap, ik verwerp het ideaal, dat Brunings aanklacht tegen deze wereld moest steunen en zijn heimwee naar het vaste en blijvende, dat ons niet is beschoren, moest adelen; maar ik zie zijn moedige gestalte en ik lees zijn nooit transigerende woorden.

Het is opvallend dat in het werk van Gerard Bruning het essay overheerst. Het is nog opvallender, dat deze essays handelen over Rembrandt, Gide, Breton, Baudelaire, Gorter, ... en niet over Memlinc, Maritain, Pieter van der Meer de Walcheren, Claudel en Gezelle. Uit deze beide feiten is veel af te leiden. Vooreerst: het essayistisch betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was. Voor proza heeft hem de ware rust ontbroken, omdat het, zelfs waar hij het trachtte te schrijven, als vanzelf in kreten, gillen, aanklachten veranderde. Het proza van Gerard Bruning heeft niet eens de bezonkenheid van de uiteenzetting; het is een gebarsten lyriek, die geen dramatische spanning heeft, voortwoekert, verderschroeit in één smalle richting. Het zijn de onmiddellijke en vaak onnavoelbare reacties van een mens, die overal met de wereld in conflict ligt, niet met haar theorieën alleen, niet met haar instel-

[p. 381]

lingen en warenhuizen, maar met haar ganse tastbaarheid, haar pijnigende lichamelijkheid, die hem onophoudelijk dreigt af te snijden van de eeuwige levensbron; het zijn ook de woorden van een mens, die nergens anders dan in diezelfde wereld zou willen lijden, die haar cabarets en haar razende stations niet ontvliedt in de eenzaamheid van het Soniënbos, maar die ze bemint, omdat ze zo rumoerig en zielloos zijn àls ze zijn. Bruning laat Rimbaud door de straten van Parijs sukkelen op zijn laatste tocht; en het wordt één roep om de uiteinden der aarde te mogen liefhebben, één genot om die verre namen te mogen noemen: Aden, Zeilah, Harrar, één verlangen naar een vrouwenideaal, ver als de middeleeuwen: Ophelia. Had Bruning dit ondermaanse lief? Haatte hij het? Woorden, woorden; hij lag tegen het ondermaanse aan, hij had het nodig als brood, om te kunnen haten, en dit was zijn liefde. Zijn proza is niet anders: wanhoop, die in verrukking zwemt, die geen rust vindt voor intrigues, voor dialogen en voor ontwikkeling, passie, die deze woorden moest spuien, voor ze de rustige betekenis hadden gevonden. Daarom werd het geen verhaal, waar het toch verhaal moest zijn; daarom ook bleef het fragmentarisch, abrupt, duister en ongelijkmatig, dichterlijk weggegoten, maar voor poëzie te verbrokkeld.

Het weinige proza, pure proza, dat Gerard Bruning heeft geschreven, zal hem niet onvergetelijk maken voor hen, die met zijn werk streden. Het zijn de zware, kervende essays, over Rembrandt, over Gide en Breton vooral, die hem tekenen. Dit was voorlopig zijn gebied, hier zette hij zich volledig uit. Daar is het gloeiende stuk, waarin hij Rembrandt ‘verdedigt’ tegen Luns en Veth, waarin hij Rembrandt ziet, zoals men het niet voor mogelijk zou hebben gehouden dat hij gezien kon worden. En wat ziet men van Rembrandt? Niets anders, dan het dood-eenzame individu, dat Bruning zelf was, een Rembrandt, die gelukkig niet zo bestaan heeft; gelukkig, want het zou jammer zijn voor de kunsthistorici, als zij aan déze Rembrandt hun certificaten moesten verdienen. Brunings Rembrandt is de versmade en getrapte temidden van een volk, dat hem opdrachten gaf, maar hem door wanbegrip verguisde tevens. Dit essay is een aanklacht tegen de ‘beursheer’, tegen

[p. 382]

het ‘gepeupel’ der zeventiende-eeuwse republiek, dat hem ‘heeft laten krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren’. Het is een machtig, soms teder, soms rhetorisch pleidooi voor de gesloten eenzaamheid in een botte samenleving; het is een verheerlijking van de poète maudit, die aanraking heeft met de burger, maar geen gemeenschap, die verstoten wordt, als hij liefde en oprechtheid wil geven. De historie heeft op deze regels geen vat meer. Lees het fragment over de Staalmeesters, ga vervolgens naar het Rijksmuseum en zie! Dit rustige, statige doek is door Bruning mishandeld, verkracht, moedwillig omgeschapen tot een aanklacht; maar het deert de lezer niet. Gerard Bruning schreef volkomen onhistorisch, omdat hij in Rembrandt eigen aanklacht en eigen heimwee kon uitstorten. Onder vele verbitterde woorden tegen de bourgeois staat deze duidelijke tussenzin: ‘O, altijd is de gemeenschap zeer pragmatisch georiënteerd!’ En opnieuw ziet men Bruning in de eeuw van Lodewijk de Heilige, onder pragmatische monniken, onder pragmatische koningen en pausen, vergeefs gehoor zoekend bij de gemeenschap, die van Rembrandts en Brunings nu eenmaal niet, nooit gediend is. ...

Later, niet lang voor zijn dood, tastte hij André Gide aan in een opstel, dat zo meesterlijk is geargumenteerd, dat het nauwelijks een ontsnapping vergunt. Er is geen zwakheid in dit betoog; want de éne grote zwakheid is de liefde voor de aangevallene, die het essay Van André Gide tot André Breton maakt tot een stuk vergeefs verweer tegen eigen overgave aan de immoralist. Bruning heeft Gide en de surrealisten te vaak geciteerd, dan dat hij ons nog zou kunnen misleiden: hij beminde in deze onvergetelijke eerlijke Gide, die het gewaagd heeft, aan zijn eigen uitspraken de consequentie te ontzeggen, datgene, wat hij in zichzelf het hoogst aansloeg. Hij beminde in Dostojewsky en zelfs in Dada datgene, wat hij het meest in hen zeide te haten. De negatie van het verstand en van de wil, waarvan hij de oorsprong bij Dostojewsky zocht en die hij als het duivelse gevaar ontleedde, wees hij af, maar er was niets, waarin hij zich meer verdiepte. Aan geen figuur zou men misschien gemakkelijker kunnen demonstreren, dat liefde en haat van één stam zijn, dan aan Gerard Bruning, die zijn ganse in-

[p. 383]

tellect richtte tegen een stroming, wier kwetsbare plek hij meedogenloos blootlegde, zonder echter één ding aannemelijk te kunnen (en willen) maken: dat hij zelf minder kwetsbaar was. Als men Bruning zijn liefde voor Gide voorhoudt, is dat geen beschuldiging van dubbelzinnigheid; neen, Bruning moest Gide zo liefhebben, om hem zo te kunnen haten, hem zo begrijpend te kunnen bestrijden. ‘Val en straf voor de vermetele verwerping van het verstand, val en straf voor deze aantasting van de orde der natuur’; zo heeft Bruning Gide bazuinend aangeklaagd, nadat hij diens vermetele woorden heeft aangehaald: ‘La sagesse n'est pas dans la raison, mais dans l'amour’, ‘Il faut être sans loi pour écouter la loi nouvelle’. Maar heeft hij in dit essay het verstand, de wil en de orde der natuur verdedigd? Heeft hij Gide op de knieën gebracht door een verdediging van het middeleeuws Christendom? Men zal vergeefs zoeken. ... Bruning brengt Gide slechts tot de erkenning van een waarheid, die de schrijver van Les Nourritures Terrestres niet meer kan schokken: dat zijn gedachtengang ontbinding heeft doen ontstaan (Dada en surréalisme), dat zijn ontlopen van iedere doelstelling is uitgemond in de avonturendrift van Philippe Soupault. Hij toont dat met een overstelpende vloed van documenten aan, hij vult ons met warmte en hartstocht door zich volkomen in te leven in de problemen van deze jaren, hij zwelgt in de ontkenningen, die de positiviteit van Gide en zijn afstammelingen uitmaken, ... en suggereert zich aan het slot, dat hij hier een duivelse perversie heeft ontmaskerd! Wat is het resultaat? Dat André Gide in dit opstel verrijst als een gestalte, die Bruning heeft getourmenteerd tot het uiterste, die hij liefhad, omdat hij er al zijn rembrandtieke eenzaamheid in terugvond, die hij haatte, omdat zijn laatste droom hem verbood, die eenzaamheid te delen. André Gide, dat is Brunings heimwee (‘zoo eerlijk leef ik, de andere ook’), dat is ook Brunings aanklacht (‘zoo mag ik niet leven’). Daarom heeft Bruning Gide zo uitmuntend verstaan; hij oordeelde in Gide zichzelf, hij beminde in Gide zichzelf. Hem weerleggen kon hij niet; hij kon hem analyseren tot op het gebeente, hij kon zijn droom van verstand, wil en natuurlijke orde oproepen tegen de amoraliteit

[p. 384]

van Gide, Gide vermoorden lag buiten zijn macht, omdat hij diens leven had meegeleefd, zonder restrictie. De heftige toon van dit meeslepend essay misleidt niet, evenmin het ontbreken van ieder scholastiek tegenbetoog. ...

Gerard Bruning was geen scholastische geest, zoals Anton van Duinkerken. Zijn betoog ging niet uit naar intellectualistische triomfen, hoewel hij ongenadig scherp redeneerde. Het katholicisme was voor hem een centraal gedroomd punt, een fictief, maar daarom niet minder bekorend punt, vanwaar hij kon liefhebben zonder toe te geven aan de voorwerpen zijner liefde. Een dergelijk dwaas en vaak rhetorisch ideaal had Van Deyssel in zijn wij-willen-Holland-hoog-opstoten. Idealen geven ons gelegenheid, om dat, wat wij liefhebben, toch op een afstand te houden. Brunings blanke middeleeuwse droom gaf hem de gelegenheid André Gide - en, met nog meer dwarse haat - Van Genderen Stort, Dirk Coster, Top Naeff op een afstand te houden, hun ontbinding, valsmunterij, verziekte hartstocht te verwijten. Maar een droom kan men niet verdedigen tegen het daglicht, men kan hoogstens zeggen, dat de droom voor degene, die hem droomt, schoner, wezenlijker is dan de dag. Zo kon Bruning de schone droom van zijn sterke katholieke tijd dan ook niet verdedigen, maar slechts herhaaldelijk, tot schorwordens toe, bezweren, dat de sujetten, die hij analyseerde, moesten worden weggeworpen als vodden, ... hoewel hij niets anders kon bewijzen, dan dat zij niet in zijn droom pasten! Onophoudelijk keerde hij weer terug naar die verworpen wezens, zich wijsmakend op kosten van zijn droom, dat hij in hen een gevaar bestreed; en onophoudelijk zichzelf herkennend in Holbein, in Baudelaire, ook al droeg hun droom een andere naam. Of Gerard Bruning de scholastiek gekend heeft, weet ik niet. Het doet ook niet ter zake; want de denkwereld, die hem boeide tot pijnigens toe, was de denkwereld van Marsman, van Gorter, zelfs van de door hem vertrapte Coster. Om de apologie van zijn behoudsdroom bekommerde hij zich niet; die droom was hem als droom (dus met primaire werkelijkheidssuggestie) gegeven, en voor de rest leefde hij in zijn tijd.

Was Gerard Bruning dan geen goed katholiek? Stompzinnig-

[p. 385]

ste aller vragen! Ik wil zeggen, dat hij de beste katholiek van zijn land geweest kan zijn, ook al loop ik daarmee de kans, dat een litteratuurlievend pastoor mij om deze bekentenis voor ontoerekenbaar verslijt. Brunings droom had katholieke symbolen tot kleed gekozen, om hem te redden van zijn tragische natuur; daarom was Bruning katholiek. Men wil de droom nog altijd zien als een bijkomstig slaapverschijnsel; maar die droom is gemakkelijk te ontmaskeren, omdat hij vlucht bij het ontwaken. Veel machtiger is de droom, die ons het leven, de actie, de richting mogelijk maakt, want wij leven bij genade van die droom. Wij hebben een droom van vastheid nodig om te kunnen slaan en schrijden en schrijven, en deze is het merg van onze werkelijkheid. Gerard Bruning droomde een katholieke droom en dus leefde hij in een katholieke werkelijkheid. En als men zegt, dat zijn katholicisme een droom is geweest, dan kan men daarmee niet bedoelen, dat het schimmig, onduidelijk of in enig ander opzicht onwerkelijk was. Dan zegt men daarmee slechts, dat het inniger verwant was aan heidense en ketterse dromen, die het verafschuwde, dan aan dàt katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van dromen niets meer weet. Gerard Bruning was goed katholiek, en zijn katholicisme richtte zijn liefde en haat. Maar zijn katholicisme verried zich als droom, doordat het zich begrijpend en gepassionneerd overgaf aan zijn vijanden. Het is niet van belang, of men katholiek is, maar het is slechts van belang, wat men onder katholicisme verstaat. Deze these, die Gerard Bruning als goed katholiek razend gemaakt zou hebben (waar blijft de natuurlijke orde?), verklaart, hoe wij op onze beurt weer gepassionneerd mee kunnen leven met de katholieke droom, zonder dat wij zijn misleidende symbolen (misleidend, omdat ook Vroom & Dreesmann ze als reclamemateriaal gebruikt) mogen dulden.

De droom geeft iemand de sterkte, om het leven der z.g. onverbiddelijke feiten aan te klagen. De droom dompelt diezelfde aanklager echter steeds weer in het heimwee, zodat hij plotseling weer beseft aan te klagen, zonder te weten waarom. Beide effecten van de droom heeft Gerard Bruning in grote mate gekend; maar omdat hij zijn droom niet als droom door-

[p. 386]

zag, bleef de felheid van de aanklacht domineren over de genegen verwantschap met de aangeklaagden. Maar voor hem, die luisteren wil, is de ondertoon van het heimwee onmiskenbaar, is de verwantschap met Gide en Dostojewsky door de aanklacht nergens verbroken. Het is het heimwee van iedere diepe verbeeldingsrealist, die andere verbeeldingsrealisten moet bestrijden en toch de gemeenschappelijke eenzaamheid als een gemeenschap ervaart. Bruning noemt het: middeleeuwen, Gide noemt het: inconsequentie. Verschillende namen: aanklacht. Onverzadigdheid door welke naam ook: heimwee. Droom.

In zijn Rembrandt-essay heeft Gerard Bruning zich eigenlijk reeds volledig gemanifesteerd. Hij verdedigt daar de protestante Rembrandt tegen de protestante heren der Oostindische Compagnie, omdat hij begreep, dat het protestantse ideaal en het protestantse batig saldo nog niet één en hetzelfde zijn, omdat zij beide protestant heten. Hij verdedigt daar de kwetsbare droom tegen de brute daad. Beter gelijkenis van tweeërlei ‘goed’ en toch eeuwig onverzoenbaar katholicisme had hij niet kunnen geven. Duidelijker had hij het niet kunnen uitspreken, dat zijn eerste belijdenis was de strijd voor de door het gemeen eeuwig versmade droomeenzaamheid.

Zou hij dan, in zijn geliefde middeleeuwen, hebben stilgezeten, met de handen in de schoot, of hebben meegelopen met de luidruchtige optochten onder onbegrepen leuzen? Zou hij, met de toenmalige heren van een toenmalige Compagnie, de toenmalige Rembrandt geestdriftig mee hebben vermoord?

1930