[p. 91]

Zevende hoofdstuk
Het leven met Maffie

 
Khomm, ... in den Park von Sàngs-Souci,
 
Khomm, ... Amor geigt die Mé-lodie;
 
Khomm. ...

Kom ... kom ... kom!

Kom met mij mee, laten we ergens lopen, langs een achtergrachtje, waar doet er niet toe. Kom, laten we ergens naar toe gaan, naar een gemeubileerde kamer desnoods, waar doet er niet toe.

 
Du machst mir schläfrige Nächte,
 
Amalia, komm zu mir. ...

Schläfrig? O neen: schaflos! Zo zong Kareltje het altijd aan de piano, en zo zal het ook wel zijn. Maar: kom is in ieder geval goed.

Komkom, zó slecht is het leven nog niet! Vanavond gaan we uit, zonder dat Van Haaften er iets mee te maken heeft! De lantaarns geven niet veel licht aan het achtergrachtje, en het schemerlampje van Maffie geeft ook niet veel licht. Om zulke eenvoudige zaken gaat het nù.

O Mädchen, mein Mädchen! Het mag, niemand controleert ons. Van Haaften is naar huis gegaan; wat hij uitvoert, kan ons niet schelen; ik leef nu in een andere wereld, de wereld van het achtergrachtje en het ‘Toe, wees nou es echt lief’ en het krompraten voor je eigen pleizier. Van Haaften hoort het niet.

Is het echt fijn, echt gezellig? Ja, werkelijk? Meen je het heus, kleine idioot?

‘Idioot, waarom ben ik nou een idioot?’

Ja lieverd, je bent een kleine idioot! Ben je er boos om?

‘Ja, natuurlijk!’

Kom, dat meen je niet, is het wel? Khomm!

[p. 92]

‘Natuurlijk meen ik het! Weet je wel, dat je me altijd en eeuwig idioot noemt, als je met Otto hebt zitten praten? Hij stookt je zeker op, om dat te zeggen! Ik vind het flauw van je!’

Zìj zegt Otto en ìk zeg Van Haaften! Is het eigenlijk niet om je dood te lachen? Omdat hij vroeger met haar wat gehad heeft, terwijl ik ... nou ja. ...

‘Heus, ik vind het echt flauw van je!’

Zo, vind je heus? ... Maar we maken nu een eind aan dit kleine incident en zoenen het af, zoenen het af, zoenen het af. Zo. Zo! Zo. ... Welnee, er is geen sterveling op het grachtje, hoor! Niemand kan het zien. Zo! Lieve, kleine, zoete, lieve Maffie ben je van me. Je bent alleen van mij, versta je, alleen van mij!

Niet meer boos?

‘Ik weet niet. ...’

Dan blijkbaar nog meer zoenen. Zo ... en zo ... en zo! Au godv ... Is het nou bepaald nodig, om me te bijten? Zeg, waar heb je dat eigenlijk geleerd? Zeg!

‘Waar? ... Weet ik niet, hoor! Dáár!’

Au, au! Ik draai je je nek om, klein kreng, ik sla je voor mijn part je hersens in, als je niet ophoudt. ... Lieverd, die je bent! ... Ja, zo ben je lief, hoor, zo ben je een schat ... een zoete schat. ... Weet je wat je bent? Je bent ... zacht, zo zacht. ...

‘En ik ben een kreng! ...’

Ja, je bent ook een kreng. Je bent een zacht krengetje, een blond, lief, zacht krengetje. ...

‘Je bent gemeen. Je bent gemeen! Je bent altijd gemeen, als je met Otto hebt gepraat! Hij stookt je vast op tegen me. ...’

Zìj zegt Otto en ìk zeg Van Haaften! Is het eigenlijk niet. ... We zijn er weer, de molen is weer rond geweest. ...

‘Heus, het is gemeen van je. ...’

Komkom! Kom! Nou lopen we gezellig door. Geef me een arm ... toe, niet zo'n beetje, een flinke arm! Zo! ... Leuke hoed heb je op! Nieuw?

‘Zie je dat nou pas?’

Christus! Ja, dat zie ik nou pas, geen seconde eerder! ...

Hij staat je buitengewoon, buitengewóón. ... Is het nou goed?

[p. 93]

Haar kamer is niet ver meer. Gelukkig! Of: ... gelukkig? ... Kom!

 

Vreemd, dacht Andreas, dat wij nu zo naast elkaar lopen. Dat ik toch eigenlijk nog liever met haar loop, dan met Van Haaften. Dat ik minstens evenveel belang stel in haar praatjes, en ook werkelijk mijn best doe, ze goed te beantwoorden, alsof het brandende quaesties betrof. Het is gek, het is een afwijking van de oorspronkelijke opzet, het is al heel anders gelopen, dan mijn plan was. Zij bekleedt een dierbare plaats in mijn leven, ik zou haar... misschien missen, als ze er niet was. Gek; van Eline kon ik het niet uitstaan; als zij over wissewasjes zoveel drukte maakte; die was dan zo enthousiast, alsof haar zaligheid ervan afhing. ... Trouwens, het is waar: dat waren altijd wissewasjes, waar iets anders achter zat; zij maakte alleen ruzie, als een kleinigheid meer betekende, dan eerst wel scheen. ...

Voor Maffie zijn het werkelijk kleinigheden, waar zij zich over opwindt, of doet, alsof zij zich opwindt. Dat is, geloof ik, juist het heerlijke aan haar, dat zij werkelijk van kleinigheden aan elkaar hangt; daarom is zij op ieder willekeurig uur boos te maken en weer goed te krijgen. Het kan haar niets schelen, ongelijk te bekennen, als ze maar weet, dat ze gelijk heeft door ongelijk te hebben. ...

Hij zag Maffie vertederd naast zich lopen, hij zag vertederd haar nieuwe leuke hoed, de zachte grijze helm over haar blonde haar, dat er even opzettelijk onderuit kwam. Opzettelijk: welja, anders zou zij Maffie niet zijn, maar zij zwamde tenminste niet over opzettelijkheid, zij was van nature opzettelijk! En over die schat had hij aan Van Haaften ... inlichtingen gevraagd! Die deze trouwens verstrekt had, met alle promptheid van iemand, die gewoon is berekeningen te maken. Hoe was hij gekomen tot die absurde boodschap: inlichtingen over het meisje, dat. ... De boodschap, waarover zij toen geen van beiden waren begonnen, tot Van Haaften het er ... na de generaal ... op had gebracht.

‘Dus ... eh, ...’ had hij gezegd, ‘het is je bedoeling, om een grapje met haar te beleven? Dat kan ik je ten zeerste aanbe-

[p. 94]

velen; want je zult me wel niet kwalijk nemen, dat ik in dezen je voorganger ben. Het is een charmant kind, en ze is vrij ook, voorzover ik weet. Je moet alleen een beetje met haar oppassen, want ze heeft wel eens kuren. Hier heb je haar adres, jongen, bewaar het goed, en maak er mij later geen verwijt van, dat ik het je gegeven heb.’

Zo was het dus begonnen, op die avond van de generaal; als een zakelijk zaakje achteraf. Zo had hij het ook gewild, ja zo had hij het ook werkelijk gewild, als een luchtige tijdpassering na al dat moeilijke met Eline. Zo had hij het ook aangelegd, geprobeerd het vlotweg in te weven in het leven met Van Haaften, zonder gezwam. Aanvankelijk waren zij zelfs een paar maal met zijn drieën uit geweest; hij had zich voorgepraat, dat de tegenwoordigheid van Van Haaften hem niet hinderde; die was overigens heel discreet en scheen ook met Maffie volkomen in het reine te zijn. De tweede maal leken zij even, met een paar onverstaanbare woorden, te botsen, maar hij had er verder niet op gelet.

Die nacht, in bed, had Maffie gefluisterd:

‘Waarom vroeg je Otto, of hij met ons uitging?’

Hij had niet geantwoord, maar zij waren toen beiden gelukkig geweest, omdat zij beiden hinder hadden gehad van Van Haaften. Hij moest niet meer meegaan, hadden zij besloten zonder het te zeggen. Daarmee waren de twee dingen, Van Haaften en Maffie, voorgoed uit elkaar geweken; zij ontmoetten elkaar op geen enkel punt meer. Over beiden had hij zijn afzonderlijke gedachten, over Van Haaften scherpe, heldere, koele, zonder een grein vaagheid, over Maffie doezelige, troebele en tedere gedachtetjes. Ook als Maffie hem kwam afhalen uit het kroegje en even bleef praten, waar Van Haaften bij zat, liet hem het gevoel niet los, dat hij tussen twee werelden schipperde, die geen verband met elkaar hielden. Vaak brak het zweet hem uit, als hij Maffie niet durfde antwoorden, omdat Van Haaften het kon horen; hij verwarde zich dan in uitdrukkingen, om een soort middenstof te vinden, hij zag Van Haaften ironisch kijken en Maffie ongedurig worden. Scène in het vooruitzicht! Op het grachtje moest het dan weer worden goedgemaakt, ingehaald. Dan was geen woord

[p. 95]

hem te zoetig, geen bekentenis te schaamteloos en onwaar.

Maffie liep naast hem; hij voelde haar heup vragend langs de zijne schuiven: tik tak tik tak, een verlangen in de maat. ... Soms benauwde het hem, die twee levens in hem naast elkaar, die alle aanraking meer en meer verloren hadden, sedert die gemeenschappelijke oranjedag. Wat hij in zijn gesprekken met Van Haaften leerde bespotten en wat hij zelf bij andere mensen ook werkelijk bespottelijk vònd, dat bleef hij tegenover Maffie zonder enig gewetensbezwaar ventileren, hoewel hij het tevens als een comedie doorzag. Een nu eens vlotte en luchtige, dan weer inspannende en tergende comedie van liefheid, kussen, korte boosheid, tranen en verzoening.

Wat zou hij het liefst hebben laten schieten, als hij eens voor de keuze was gesteld; Van Haaften of Maffie? Telkens, àls hij zich die vraag stelde, vermeed hij het antwoord. Hij wist niet, of hij van Maffie hield, met een groot gebaar; als hij aan haar dacht met grijs haar, en een rode neus, en knoopschoenen, die een maat of wat te ruim om gerimpelde kousen zitten, moest hij huiveren. Als het met alle geweld liefde moest heten, dan was het toch liefde, die van de onbenulligste uiterlijkheden afhankelijk was. Och, maar waarom géén liefde! Het is ook maar een naam. ...

‘Wat zei je? ... Neen, die film heb ik nog niet gezien. ... Weet je wat, daar kunnen we morgen mooi heen gaan!’

‘Naar de eerste voorstelling dan, hè? Dan kunnen we later...’

‘Ja, best hoor, naar de eerste voorstelling.’

Je speelt de baas over me, en ik laat het heel graag toe, omdat ik het prettig vind. Met Eline ging ik altijd naar de tweede voorstelling. ... Ja, je speelt de baas over me, lieve kleine Maffie, dat hoort bij de comedie, de prettige comedie, dat hoort bij de leuke grijze helm van je. Ik vind het noodzakelijk voor onze verhouding, dat je meent, de baas over mij te kunnen spelen, mij aan mijn oren te kunnen trekken. Ik zal ook wel ongeveer alles doen wat je wilt, maar ik zeg het alleen beslist niet aan Van Haaften! ...

Ziezo, we zijn er! Maffie haalt nu de sleutel uit haar tasje.

De derde trede kraakt natuurlijk weer. Een rothok is het toch eigenlijk, er moet iets anders op verzonnen worden.

[p. 96]

Geef je mantel maar hier. Je hoed af! Dag schat, dag lieve blonde haren! Kom, ik ... ik wil heel gemeen zijn vanavond, erg lief.

Zeg nu niets over Otto, geen woord, geen woord. Hij heeft er niets mee te maken. Ik ben niet jaloers op hem, maar hij moet hier absoluut buiten blijven, absoluut.

Wat heeft een vrouw toch weinig kleren aan. ... Wij willen nu eenmaal opgelicht worden door zulke dingen.

Ik kom, ik kom, ik ben er al, vlak bij je, nog dichter bij je!

Achter die wand snurkt een kerel. Hij ligt compleet bij ons in bed. Wat een rothok hier!

Nou, wacht even zeg! Lach niet, serpent. ... Hoe zei hij toen ook weer? ‘Mijn ex-vriendin Martha, alias Maffie.’ Ex-vriendin. Ben ik toch jaloers, omdat hij ...

Geen tijd meer. Wil er nu niets mee te maken hebben. Weg daar! Van Haaften blijft hier buiten. Hij ligt thuis allang te snurken. ...

 

Andreas sufte over een studieboek.

Du machst mir schlaflose Nächte. ... Hij voelde zich geradbraakt en geneigd zichzelf op één of andere wijze aan te klagen. Er was blijkbaar geen plaats meer voor studieboeken, sedert hij aan zijn twee hartstochten leed: de éne dreef hem naar een korzelige verachting voor alles wat studie werd genoemd, de andere kostte hem zijn nachtrust.

‘Jullie twee krengen,’ zei hij hardop. Het geluid trof hem als iets van glas. Hij sloeg het boek dicht en smeet het in een hoek. De dag, het leven ging weer beginnen. Nog een paar uur, en hij moest op het bekende punt staan schilderen, waar hij met Maffie had afgesproken.

Ongedurig liep hij zijn kamer op en neer. Stendhal lag op tafel; hij waagde het niet, het boek aan te raken. Er zat niets anders op dan maar de buitenlucht te zoeken. Wat kwam het er op aan, of hij meester in de rechten werd! Die deftigheid scheen hem nu zó ver en zó zinneloos, dat de stof hem niet eens benauwde.

Op straat zocht hij vertier langs de winkelruiten. Van tijd tot tijd zag hij zichzelf weerspiegeld staan kijken. Zoiets heette een leegloper. Het liet hem koud; hij had te maken

[p. 97]

met Van Haaften en met Maffie. Hij liep leeg, Van Haaften zwendelde in effecten, Maffie verkocht handschoenen, dat waren de feiten, de Heer der heerscharen bemoeide zich er niet mee. Waarom zoveel drukte te maken over zulke nietige verschillen? Alles was op dit ogenblik onduidelijk, de verrukking om het luisteren naar Van Haaften, de donzige vertedering voor Maffie; hij ging langs winkelruiten, zonder enig doel, peinzend: ‘Ik heb te maken met Van Haaften en Maffie.’ De sferen vermengden zich op deze herfstige middag, maar zij werden niet tot één aannemelijk geheel; zij vormden een pot vol onverschilligheid voor alles behalve etalages.

Toen hij voor het grote warenhuis stond, bedacht hij, dat Maffie hier handschoenen paste, het éne paar voor, het andere na. In het zweet haars aanschijns. Het verwonderde hem plotseling, dat hij zich daarvan nog nooit rekenschap had gegeven; zij was voor hem niets anders dan het-hoedje-enmanteltje, dat een paar minuten over de afgesproken tijd glimlachend kwam aanwandelen uit de onpersoonlijke stad. Als zij over haar vak praatte, verveelde hij zich en trachtte hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Het was zelfs niet in hem opgekomen, dat zij een leven had tot sluitingstijd toe; hun afspraken besloegen een ander gebied.

Zonder nadere aankondiging sprong dit komische doel op hem toe: ik ga Maffie bespieden, terwijl ze aan het werk is! Een welbekend spoorzoekersgevoel uit de tijd van zijn Indianenclub nam bezit van hem; de dode, suffe onverschilligheid was eensklaps geweken. Dit was een prul-idee, maar het was iets wonderbaarlijks, iets uit een geheel andere wereld. Er zat een beetje doelloos risico in. Allons!

De draaideur zwiepte onophoudelijk rond en braakte dames met pakjes uit langs de zwaarlijvige portier, die een paar schoffies afpoeierde; zij fleemden om iets, dat Andreas niet verstond. Achter een eenvoudige schommel, die met haar dochtertje in één moeite door naar binnen werd geperst, liet hij zich meesleuren door de malende deur. Geur van mensen en parfum kwam hem tegemoet. Het murmelende gezwatel van stemmen, flarden pianogeluid, het krakend neusgezang van een gramophoon maakten een slaperige deining om hem heen.

[p. 98]

De zucht naar dromerige avonturen, toevallige ontmoetingen, nonchalante levenswijze wikkelde er zich uit los, onweerstaanbaar en zeperig. Andreas schoof mee met de klanten, langs wandelstokken en parapluies, voorbij pyramiden van conservenblikken en geweldige voorraden lint in allerlei kleuren. Hij wist op geen stukken na, waar de handschoenenafdeling te vinden was, maar voelde geen behoefte de weg te vragen: haast had hij niet, hij wilde de proefneming niet forceren. Beneden kon hij van Maffie geen spoor ontdekken. Had zij eigenlijk wel eens verteld, op welke etage zij werkte? ... Hij ging met de lift naar boven en zocht verder. De boekenetage herinnerde hij zich. Hij vond de boeken, bladerde hier en daar in een noviteit, zonder te begrijpen, wat hij op de bladzijden las. Toen viel hem in: je moet natuurlijk toch beneden zijn, handschoenen zijn een courant artikel; en hij liet zich weer met de lift zakken. In de lingerieafdeling meende hij als man alleen belachelijk te zijn; hij versnelde zijn slentertempo en stond onverwachts voor een bord met letters: Handschoenen. Een schot. Bliksemsnel stelt de spoorzoeker zich verdekt op, zodat hij vanuit zijn schuilhoek het gehele terrein veilig kan overzien. De spanning is adembeklemmend. God sta mij bij, bidt hij. ...

Andreas speurde, op zijn hoede, links en rechts. Hij boog zich quasi-belangstellend over een partijtje handschoenen, dat toevallig voor hem lag.

‘Alle soorten, alle kleuren. Dat is eerste qualiteit nappa, mijnheer! Even voor u oprekken? Werk van een ogenblikje, hoor, niets geen moeite!’ Schuin uit, zich zoveel mogelijk verbergend achter kopers, trachtte hij achteloos rond te zien. Hij ontdekte twee juffrouwen, drie juffrouwen, verderop zelfs een vierde juffrouw. Maffie was er niet bij.

Bijna had hij verlicht gezucht. Toen hoorde hij, vlak bij zich, haar stem:

‘Kan ik u misschien helpen, mijnheer?’

Een hinderlaag. Verraad. Alles is verloren. Sluit de ogen en wacht moedig de dood af. ...

Andreas wist, dat hij van top tot teen gerild had; hij durfde niet opkijken. Het spel was, nu al, onzinnige ernst geworden.

[p. 99]

Nog één moment en zij zou hem herkennen, misschien blij, misschien wantrouwig verbaasd, misschien ...

De stilte is ondragelijk, ondragelijk. Heel ver weg huilt een jakhals. Wanneer zal de aanval beginnen? ...

Hij wachtte, met gebogen hoofd. Er gebeurde niets.

Een mannenstem antwoordde:

‘Ik zou graag een paar leren winterhandschoenen van u zien. ... Ja juist, met bontvoering, die bedoel ik. ...’

Een wonder, een wonder!

Hij gluurde nu voorzichtig in de richting, vanwaar de stemmen kwamen. Maffie was geen drie meter van hem af bezig, maar zij stond half met de rug naar hem toe. Een personage met een net klerkengezicht boog zich tot haar over, in aandachtige beschouwing van een paar handschoenen verdiept. Hij scheen ontevreden en schudde het hoofd.

Maffie prees aan:

‘Werkelijk een buitengewone qualiteit, mijnheer! Wordt heel veel gevraagd tegenwoordig!’

Vanonder zijn half neergeslagen oogleden kon Andreas haar profiel duidelijk zien. Haar handen groeven in handschoenendozen, wierpen het éne paar voor, het andere na op de toonbank. De klant zocht, steeds met de ontevreden trek om zijn mond, alsof hij boven deze qualiteiten ver verheven was. Andreas hoorde hem weer nadrukkelijk zeggen:

‘Neen, juffrouw, dit is toch nog niet precies, wat ik bedoel....’

De stem werd warmer, bijna intiem, als gold het een vertrouwelijke mededeling.

‘Kijk eens, ik moet er mee fietsen, begrijpt u? Ze moeten dus aan de polsen vooral goed sluiten.’

‘Maar neemt u dan een model met een riempje! Dat is ook héél modern, dat ziet u werkelijk veel dragen!’

Maffie reikte naar nieuwe stapels. Haar slanke gestalte had weinig geheimen op dat ogenblik. Andreas hield de klant scherp in het oog, zo gespannen, alsof er voor hem iets op het spel stond. Deze prikkeleride sport was allang boven de aanleiding uitgegaan; verloor hij, dan zou hij hebben te boeten.

De klant volgde Maffie in haar bewegingen; hij vergat zich-

[p. 100]

zelf en staarde met even open mond over de handschoenen heen. Toen zij de nieuwe bezending voor hem uitstalde, trachtte hij, al rommelend tussen de artikelen, het onderwerp slinks te benutten:

‘Het lijkt me ook niet alles, zo'n hele dag aan jan en alleman te verkopen. ...’

Maffie glimlachte, zonder de glimlach van de klant op te vangen. Zij glimlachte tegen haar overwinning. Tussen haar en de klant was de toonbank en de afwachtende diplomatie.

‘Och mijnheer, jan en alleman. ... Hoe vindt u dit paar? Dat is beslist iets heel aparts!’

Beslist iets héél aparts. Andreas hoorde haar stem, hij herkende de geestdrift, hij herkende dat ‘heel’, waarmee zij alles van hem gedaan kreeg. Het was hier een aanbeveling van handschoenen. De vingers van Maffie liefkoosden, zoals zij over zijn haar streken.

‘Wilt u ze eens passen?’

Het nette klerkengezicht glimlachte weer, als dankte het voor een levenskans. Andreas dacht: zijn veroveringspolitiek komt nu in het stadium van de elleboog, Maffie's vingers zullen de zijne raken, jawel. Ajs hier nu geen warenhuistoonbank was, maar een draaiorgel op koninginnedag, was hij al net zo ver als ik. ... Juist, juist, zo gaat ie goed. Een maat te klein, denk ik. ... Aha, aha, zij lachen nu al tegen elkaar. ... Hoor, zijn stem slaat even over. ... Kijk nou. ...

‘Misschien kan ik u helpen, mijnheer?’

Goddome wat is dat!

Hij zag verwezen en zonder begrip om, in een paar beleefde ogen. Tactiek vergeten; Old Shatterhand zit in de val!

‘Neen, ... dank u, ik ...’

‘O, pardon!’

Hij liep onhandig weg en meende, dat de juffrouw hem nakeek. Bij de uitgang had hij zich al hersteld:

Wat zou het! Dat ze met mij een handschoenencomedie speelt, wist ik toch al! En er kan niets gebeuren; de toonbank staat tussen hen in, ze heeft over een uur een afspraak met mij. Met mij. Zo safe als maar enigszins mogelijk is!

Alleen bleef hij zich verwijten, dat hij zich door een derde

[p. 101]

had laten verrassen. Van Haaften zou dat niet overkomen zijn, dachthij.

 

De derde trede kraakt natuurlijk weer. Een rothok is het toch eigenlijk, er moet iets anders op verzonnen worden.

‘Kom je?’

‘Ik kom, ik kom, ik ben er al, vlak bij je, nog dichter bij je!’

‘Toe, wees nu eens heel, héél lief!’

Waarom denk ik nu aan die handschoenen? Het kan me immers geen bliksem schelen! Integendeel, het vergemakkelijkt de zaak!

Achter de wand snurkt de kerel van altijd. Voor mijn part was het Van Haaften, voor mijn part wàs die wand er niet.

Kom! Als gewoonlijk.