[p. 102]

Achtste hoofdstuk
Verwarring

Er viel een discrete Decembersneeuw, toen Andreas tot de overtuiging kwam, dat hij een keuze moest doen.

Hij had die keuze graag willen uitstellen. Het leven was een tijdlang immers zo aannemelijk in twee gelijke porties, ook al waren de momenten, waarin beide helften even elkaar raakten, wel eens wat pijnlijk, maar tenslotte waren dat maar momenten. Geleidelijk aan had hij zich bovendien opgewerkt tot een grote diplomatieke handigheid in het vermijden van die momenten. Als het enigszins mogelijk was, sprak hij met Van Haaften af op dagen, waarop Maffie niet weg kon; hij had ook van haar gedaan weten te krijgen, dat zij hem niet meer uit het kroegje kwam afhalen. Tegenover Van Haaften noemde hij Maffie zo weinig als maar doenlijk was zonder opzettelijk te schijnen; met Maffie sprak hij over Van Haaften als over een onverschillige, een clubgenoot, die hem verder niet aanging. Steunend op die uitwendige organisatie van zijn verdeeld gevoel, wist hij zich te handhaven, wist hij te leven als een amphibie. Toen de noodzaak van het kiezen kwam, meende hij juist zijn bestaan onfeilbaar te hebben ingedeeld en de telkens opduikende moeilijkheden glorieus te hebben overwonnen. Maar de Decembersneeuw kittelde discreet en ironisch zijn neus, toen hij des avonds om elf uur onder de lantaarn stond en niets meer van die overwinning had behouden.

Zijn relatie tot Van Haaften was nog intiemer geworden, sinds deze een zolder had gehuurd, die hij tot woonatelier had ingericht. Andreas kwam er nog meer aanlopen dan vroeger op Van Haaftens kamer. Aan die kamer was hij steeds een sarrend bijgevoel van verlegenheid en zelfs angst blijven verbinden, een herinnering aan de eerste avond, toen alleen de verschijning van de gesoigneerde heer op de gang hem zijn

[p. 103]

moed terug had kunnen geven. Het atelier had geen herinneringen; het was een fragment van het nieuwe leven, een blanco ruimte. Uit de gespierde stalen ramen zag men uit over de stad; en van dit uitzicht hield Andreas bijzonder veel. Het krioelen van afzonderlijke daakjes stelde hem wonderlijk gerust; iedere gewichtige grote lijn kwam daarin te vervallen voor dunne, toevallige rookpluimen uit potsierlijke schoorstenen. Het was zoiets kinderlijks, dat hij met een ongelovig gezicht Van Haaftens broer later hoorde verkondigen, dat het ‘groots’ was.

Als Van Haaften, gedurende de week-ends, op reis was, beschikte Andreas volgens afspraak over het atelier voor zich en Maffie. Aanvankelijk was het hem niet duidelijk geweest, waarom Van Haaften plotseling zo vaak afwezig was. Zij spraken er niet over; Andreas wilde niet onbescheiden zijn, Van Haaften scheen geen lust te hebben, het onderwerp met zijn gebruikelijke openhartigheid aan te snijden. Langs zijwegen kwam Andreas eindelijk te weten, dat hij het met een getrouwde vrouw hield; hij dacht toen verder niet na over het feit, maar verheugde zich over de ruimte, die soms twee volle dagen aan Maffie en hem toebehoorde. Het atelier werd dan binnen het uur een andere kamer; Maffie bracht bloemen mee, verplaatste kleinigheden, deed huisvrouwelijk. Zij zaten elkaar achterna en gooiden altijd dingen om, waarbij Andreas zich telkens weer op een schooljongensachtige angst voor Van. Haaften betrapte. Tegen de Zondagavond begon hem dan het ongedurige gevoel te bekruipen, dat deze wereld ging eindigen. Hij zorgde er altijd voor, verdwenen te zijn, zodra Van Haaften terugverwacht kon worden. Kregel zetten zij dan de verplaatste dingen weer in de gewone orde; de bloemen bleven natuurlijk staan. Als misdadigers slopen zij daarna de trap af; het was altijd een vlucht, die meestal naar de bioscoop leidde.

In dit atelier stond de generaal niet in een duistere hoek, maar triomfantelijk in het volle licht op de boekenkast. Andreas had hem, terwijl hij op zijn oude plaats stond, bijna geheel vergeten; het viel hem zelfs nauwelijks meer op, als Van Haaften het beeld tussen zijn knieën zette of er onder een gesprek mee zwaaide. Maar toen hij de eerste maal in het atelier

[p. 104]

kwam, verraste de generaal hem onmiddellijk door zijn nieuwe positie boven op de kast. Hij stond hier zo uitdagend onbeschaamd, dat hij het atelier volkomen scheen te beheersen; een nieuwe figuur, een monsterlijke wedergeboorte onder het niets verzwijgende lamplicht. En weer overmeesterde Andreas, voor een paar seconden misschien, de afkeer van het gedrocht. Waarom had Van Haaften het daar als een proclamatie neergezet? Wat wilde hij met de generaal? Hij had er zich verder geen rekenschap van gegeven, maar onwillekeurig had hij zijdelings telkens weer moeten kijken naar het gemene bakkes onder de soldatenpet. ... Maffie kon de generaal niet uitstaan; hij behoorde tot de voorwerpen, die zij dadelijk verzette. Zij zou hem zeker op één of andere manier beschadigd hebben, als hij het eigendom van Andreas was geweest: nu bepaalde zij er zich toe, hem met zijn gezicht naar de muur te draaien, met een luidruchtige en oprechte grappigheid, die bij haar gewone optreden slecht paste.

Eens vroeg Andreas haar, toen zij weer op de generaal aanviel:

‘Wat heb je toch tegen dat ding, dat je er altijd dadelijk op af vliegt?’

Zij zette de generaal met zijn gezicht naar de muur. Toen zei zij bits:

‘Ga jij soms in je nakie boven op de kast staan?’

Er werd toen verder niet over gesproken. Het antwoord had Andreas aan het denken gebracht. Het was als grap gezegd, maar het had niet grappig geklonken. Had Maffie misschien het land aan de generaal, omdat zij herinneringen aan hem bewaarde uit de tijd, toen zij nog bij Van Haaften kwam? Of hinderde haar die al te simpele etalage van mannelijkheid? ... Zijn gedachten waren verder geslopen, er was een hardnekkige vraag bij hem gerezen:

Waarom is Van Haaften zo verknocht aan de generaal? Waarom solt hij altijd onder het praten met die pop? En: waarom zegt hij voortdurend, dat hij de generaal maanden lang vergeet, ... terwijl er geen gesprek verloopt zonder de generaal, terwijl hij hem nu zelfs boven op de kast heeft gezet, in het volle licht?

[p. 105]

De vraag bleef zanikend aankloppen. Sedert die dag zat hij scherp op te letten, telkens als Van Haaften al argumenterend naar de generaal greep, hem tussen zijn knieën zette, of met hem zwaaide. Het scheen hem niet meer louter een handbeweging, een aanwensel, zoals vroeger. Hij ontdekte een ganse reeks verhoudingen tussen Van Haaftens handen en de generaal. Nu eens vleiden die handen, dan weer stompten zij; maar Van Haaften raakte pas recht op dreef, als hij de generaal te pakken had. Eindelijk zei Andreas, nog even verwonderd over zijn eigen stoutmoedigheid, tot zichzelf:

‘Waarachtig, het is een soort van apenliefde!’

Die bekentenis scheen aanvankelijk geen gevolgen te hebben ten opzichte van zijn verhouding tot Van Haaften. Hij genoot als vroeger, wanneer diens onverbiddelijke woorden door het atelier gekeild werden, al betrapte hij er zich op, dat hij er minder passief bij zat dan in de eerste dagen van hun kennismaking. Hij begon bedenkingen in het midden te brengen, kleine amendementen in te dienen; soms moest Van Haaften zich een ogenblik bezinnen, voor hij antwoord kon geven. Dan sidderde door Andreas even een nieuwe trots, of een nieuw geluk, precies wist hij nog niet wat het was; maar het maakte hem weerbaarder, zekerder.

In November kwamen zijn ouders een middag in de stad. Hij had altijd een tegenzin gehad in hun bezoeken; zij staken steeds op verkeerde plaatsen de straat over, hadden een voorkeur voor café's en restaurants, waar hij nooit kwam, en waren van het begin tot het eind gejaagd; als zij dan vertrokken waren, placht hij als verjongd naar zijn stamkroeg te wandelen.

Ditmaal echter leek hem hun aanwezigheid bepaald ondraaglijk. Hij had hen zonder veel commentaar in kennis gesteld van het verbreken van zijn verloving met Eline; daarop had zijn moeder geantwoord, dat zij in Eline juist een goede vrouw voor hem gezien had, maar dat zij zich geen van beiden met de motieven, die hem tot dat besluit gebracht hadden, wilden bemoeien. Het antwoord had hem geheel onverschillig gelaten; hij had trouwens van te voren al geweten, dat zij hem van de aanvang van zijn verloving af verdacht hadden; deze brief

[p. 106]

had hij zich meermalen zelf bijna letterlijk zo voorgedicteerd. Hun correspondentie was vervolgens verdroogd tot zeldzame zakelijke mededelingen over wasgoed en familiegebeurtenissen. Toen hij aan de uitgang van het station op hen wachtte en de klok de minuut wees waarop de trein binnen moest komen, had hij lafhartig kunnen vluchten voor de vreemde stoethaspels, die aanstonds uit de zuigende deur zouden strompelen, knipperend tegen het grote-stadslicht, verlegen met de dikke parapluies en vormeloze citybags, die tot hun uitrusting behoorden. Maar het was anders gelopen dan hij gedacht had. Er was geen woord gevallen over Eline of over dingen, die met zijn leven verband hielden; zij dronken ergens koffie, en ergens thee, zij aten samen ergens; Andreas zag de verkleurende snor van zijn vader, de ouderwetse hoed van zijn moeder, die zij met omslachtige bewegingen telkens afzette, hij luisterde naar hun verhalen uit de provincie en deed verhalen terug uit de stad. 's Avonds reisden zij verder, naar een oom en nog een oom. Bij het afscheid op het perron was hij tevreden over de dag; ik voel mij beter dan vroeger opgewassen tegen die ouderliefde, dacht hij, hun gepraat tergt mij niet meer, soms zeggen zij zulke wijze dingen.

Hij trof Van Haaften later op de avond in het gewone kroegje. De portier en zijn vrienden biljartten.

Van Haaften was spraakzaam en sarcastischer dan ooit, zodat Andreas moeite had er aan te wennen. Hij kon zich niet dadelijk losmaken van de zonderlinge sensaties, die de dag hem had bezorgd.

Het gesprek vlotte niet best; Andreas zonk telkens weg in leegten, omdat hij vervuld was van zijn ouders. Soms zweefde hij in een stilte, terwijl Van Haaften zichtbaar praatte; schrikachtig moest hij zich dan haasten, de draad op te vatten, om behoorlijk te kunnen antwoorden.

‘... Waarachtig, de krant is het heerlijkste vat vol stornmiteit, dat je je kunt voorstellen. ...’

Eh? ... O ja! ... Knikken.

‘Heb je dat schone bericht in het avondblad gelezen? Neen? Het is de moeite waard. Luister: de schare der gelovigen heeft de paus een gouden telefoontoestel aangeboden! Hoorje goed,

[p. 107]

een gouden telefoontoestel! En niet eens voor een telefonische verbinding met de hemel, maar alleen voor de Kerkelijke Staat! Zie je hem zitten, zeg, de Stedehouder Gods op aarde, terwijl hij in zijn gouden hoorn sputtert tegen een telefoonjuffrouw: maar let dan toch op, juffrouw, als ik u een nummer opgeef; ik vraag u om kardinaal Gasparri en u verbindt mij met het Quirinaal! ... Stel je even voor, dat Christus in de hof van Gethsemane de beschikking had gehad over zo'n chique apparaat! Hallo, hallo! Ja Vader, U spreekt met uw Zoon ... hallo. ... Kunt U Mij ook zeggen, moet ik deze drinkbeker voorbij laten gaan of niet? ... Ja meneer, het is tegenwoordig een betere tijd voor het Christendom dan vroeger. De imbecielen weten nu beter, wat er onder verstaan moet worden; ze hebben geen Judas meer nodig om Christus onschadelijk te maken, want zijn representant is voor iedereen bereikbaar volgens het telefoonboek!’

Van Haaften grijnsde; hij was bijna uitgelaten. Andreas lachte gedwongen mee, maar hij voelde zelf, dat het niet van harte ging. Verveelden de sarcasmen van Van Haaften hem? Neen, dat was het niet; het was ... iets er naast. Plotseling zei hij:

‘Ik was vandaag op stap met mijn ouders.’

‘Zo? En? ...’

‘Als zij toevallig katholiek waren geweest, zouden zij waarschijnlijk ook een paar gulden hebben bijgedragen aan je telefoontoestel. Zij behoren ook zeker tot je imbecielen, daaraan twijfel ik niet. Maar ... ik vond, dat ze vandaag zulke merkwaardig juiste dingen zeiden. Ik bedoel niet: originele dingen. ... Maar zij logen niet, zij waren er niet naast. ... Hoe zit dat dan?’

De grijns, die nog om Van Haaftens mond lag, werd hatelijk, aanvallend; de lange vingers dansten tegen elkaar aan.

‘Hoe dat zit? Hoe dat zit? ... Ik geloof werkelijk, beste jongen, dat de tijd voor jou daar is, om lid te worden van de Bach-vereniging of de Alliance Française! Keert je sympathie naar de imbecielen terug? Ga dan gerust je gang, maar verwacht van mij niet, dat ik je op die tocht naar Canossa begeleid!’

[p. 108]

Andreas bedwong een opkomende woede om de smalende toon.

‘Het is onzin, wat je daar zegt, dat weet je evengoed als ik. Er is maar één ding, dat ik van je zou willen horen: of wij in onze redeneringen nu zoveel minder imbeciel zijn dan de zogenaamde imbecielen. Wat geeft jou het recht aan te nemen, dat je boven hen staat. ...’

‘Buiten hun zelfbedrog staat, bedoel je!’

‘Goed dan, buiten hun zelfbedrog. Wie geeft jou het recht op zo'n aparte loge?’

‘Voor die loge heb ik mijn entree betaald, dat heb ik je al meer verteld, dacht ik. Ik zou niet beweren, dat de meerderheid van het mensdom de moeite van het bekijken niet waard was, als ik niet aan den lijve had ondervonden, dat de wereld door imbecielen en flapdrollen wordt geregeerd. Natuurlijk zijn er onder hen bewuste schurken en onbewuste idioten, dat zal ik je onmiddellijk toegeven. De eerste soort overweegt waarschijnlijk onder de beursmensen en de diplomaten, de tweede onder de tramconducteurs en de professoren, maar veel verschil maakt dat voor mij niet; het is heel gemakkelijk vast te stellen, dat de schurken ook een soort idioten en de idioten een soort schurken zijn. Zeg dat alleen niet tegen de schurken en de idioten, want dan vermoorden ze je.’

Ongeduldig dronk Andreas zijn bier uit.

‘Dat is nu alles goed en wel, maar je geeft geen antwoord op mijn vraag. Waarom meen jij je buiten je eigen indeling te kunnen stellen?’

‘Dat is eenvoudig genoeg. Natuurlijk bega ik evengoed schurkenstreken en idiote handelingen als de imbecielen, maar ik moffel mijn schurkenstreken niet weg. ...’

‘Dat doe je wel!’

‘Laat me uitspreken. Ik moffel ze niet weg voor mezelf, en daar komt het op aan. En op mijn idiote handelingen ben ik niet trots, zoals de imbecielen, die er morele principes in wensen te zien. Daarom staat het mij vrij met Voltaire te zeggen: fou ou fripon. ... En nu jouw recente vertedering voor je brave ouders, die nu ook niet zo buitengewoon moeilijk te verklaren is. Namelijk: de éne maal stemt de imbeciliteit ons aangena-

[p. 109]

mer dan de andere, dat hangt van de omstandigheden af. De imbeciliteit van zijn ouders - je neemt me niet kwalijk? - vertedert iemand al heel gauw, ten minste wanneer hij, zoals jij, nooit positief door hen is misbruikt. “Het zijn toch mijn ouders, per slot van rekening!” ... Heb je er wel eens op gelet, dat de massa ons veel sympathieker schijnt, wanneer ze aan het werk, dus in haar element is, dan wanneer ze als een suffe, toevallig samengedwaalde kudde in een bioscoop hangt, om zich schaapachtig, noodgedwongen door iets te laten beïnvloeden, terwijl ze helemaal niet in staat is, invloeden te ondergaan? Toch zijn het dezelfde imbecielen. Zo ben jij nu bezig, je voor je ouders te vertederen, omdat je hen niet anders dan in hun element, als vader en moeder, als behoeders van je tedere jeugd, kunt zien. Ik ken je ouders niet, maar uit hetgeen ik door jou van hen gehoord heb, concludeer ik, dat ze hoofdzakelijk tot mijn tweede groep, de idioten, behoren. Je neemt me alweer niet kwalijk? Idiotie heeft ook graden; ik heb een zeer sympathieke papa gekend, die zijn tweejarig zoontje iedere morgen geheel volgens de regelen der kunst met zijn scheerkwast inzeepte, omdat het wicht dat zo graag wilde; het ensemble is natuurlijk bij de psychiater beland. Over zulk een graad van idiotie zullen we maar liever zwijgen, die idiotie heeft bovendien niets pikants, omdat iedereen haar diagnosticeren kan. Ik voor mij ben meer op fijner nuances verzot, vooral op die heerlijke goedmoedige imbeciliteit, zoals die bij dominees veel voorkomt, en bij huisvrouwen, en bij ouders. Maar jij hebt blijkbaar voorlopig nog gepeperder recepten nodig om er niet met vlag en wimpel in te lopen, want voor de fijnere schakeringen ben je nog niet rijp. ... Voilà! Zo denk ik over je sentimentele bui!’

Hij heeft de heilslegertoon weer te pakken, dacht Andreas; als hij nu de generaal nog hier had, zou er een tweede en heviger kanonnade op zitten. Hij ondervond het zelf als iets wonderbaarlijks, dat hij ditmaal niet overtuigd was en daarvoor durfde uitkomen; het scheen hem toe, of Van Haaften zich tegen iets verdedigde, iets, waarvoor hij geen naam zou kunnen bedenken, maar iets, ... iets er naast. Onder het naar huis gaan schoten hem zijn gedachten over Van Haaften en de

[p. 110]

generaal opnieuw te binnen; het waren nog dwalende, springende gedachten, maar zij wonnen gestadig terrein. Hij is gevlucht voor mijn vraag, trompette het zachtjes in hem. Hij heeft handig gemanoeuvreerd, maar hij heeft mij geen antwoord gegeven; daar moet ik meer van hebben. Ongelijk heeft hij niet, daarom gaat het niet, ik ben ook nu vol bewondering voor zijn scherpte; maar hij ontwijkt mij toch. ... Is hij werkelijk ook niet een beetje imbeciel, omdat hij zo met de generaal solt? Of omdat hij het met een mevrouw zus of zo houdt? Of omdat hij zo goed voor zijn beursbaantje zorgt? Of omdat hij zich zo modieus kleedt en zijn nagels vijlt, inplaats van zich van kant te maken en adieu te zeggen tegen al de schurken en idioten waarvoor hij zulk een verachting heeft?

Peinzend waadde hij door het laagje nattige sneeuw, dat het lege asfalt bedekte. Hoe kon iemand gelijk hebben en toch ... er naast zijn? Waar zat hem de kneep? Een scherpzinnig mens als Van Haaften kon toch, aan de andere kant, onmogelijk een imbeciel genoemd worden, omdat hij noodgedwongen aan diverse imbeciele dingen meedeed. ... Zich van kant maken ... is misschien groots ... maar daarom minder imbeciel dan het andere? ...

Die laatste vraag wenkte uit een onmetelijke ruimte, maar Andreas sloot zich af. Een sluier van triestheid viel over hem, omdat hij aan Van Haaften twijfelde zonder te kunnen zeggen waarom.

In zijn slaapkamer stond hij een tijdlang voor de spiegel. Zijn gezicht zag hem hulpeloos en hongerig aan:

‘Ben ik tòch, ondanks alle goede voornemens, weer bezig mijzelf te bedriegen, aansluiting te zoeken bij die imbecielen, die ik evengoed haat als hij? Had hij toch gelijk, tòch, toen hij sprak van een sentimentele bui? ... Maar morgen is het Zaterdag, morgen is hij uit de stad, morgen heb ik het atelier, morgen heb ik Maffie. ... Stop!’

 

Zaterdag. Langer dienst. Maar daarna. ...

Andreas wachtte bij de uitgang voor het personeel; sinds hij voor week-ends over het atelier kon beschikken, troffen zij

[p. 111]

elkaar steeds bij het warenhuis, dat meer in de nabijheid was dan hun vroegere plaats van ontmoeting. Een paar passen van hem af zag hij de lange slungel staan, die altijd gelijk met hem wachtte, op dat kind met de russische laarzen; hij las als gewoonlijk de krant en glimlachte collegiaal, toen hij Andreas in het oog kreeg; hij scheen te denken, dat het gemeenschappelijk wachten een band tussen hen had geschapen. Meestal ergerde Andreas zich aan die glimlach, waardoor hij zich bespottelijk voelde, zoals hij daar stond te antichambreren; verbeeldde die vent zich soms, dat hij zich met hem kon meten, alleen, omdat zij daar toevallig telkens samen in de kou geposteerd waren. ... Maar vandaag drong de aanwezigheid van de man nauwelijks tot Andreas door. Hij was niet gestemd om bijzaken op te merken; in hem vrat een honger naar de hoofdzaak, naar een volstrekte volstrektheid in alle dimensies, die zijn twijfel aan Van Haaften of aan zichzelf zou kunnen verslinden. Als het niet anders ging, dan weg met dat gemeier over imbecielen, weg met die vruchteloze debatten, die zich tot in het oneindige verlengden zonder enig uitzicht op een verlossende spreuk! Aan Maffie had hij ten minste houvast; zij was tevreden, als hij niet redeneerde, zij hield van hem, omdat zij geen directe aanleiding had hem te bedriegen met een ander; hij had, sedert de handschoenen-episode, een beperkte, maar innige verhouding tot haar ontdekt, waarbij geen sprake meer was van zwaarwichtige consequentiès, waarin een zachte wederzijdse brutaliteit de boventoon voerde. Het had hem een soort vrede geschonken, zeker te weten, dat zij hem ieder ogenblik, als de practische mogelijkheid zich voordeed, voor een ander in de steek zou kunnen laten, met dezelfde verliefde warmte, die zij nu aan hem verspilde. Zo was het goed, zo was dit gebied veilig en afgesloten.

Andreas zag, hoe zijn collega de krant ijverig spelde; ah juist, de sportpagina! Imbeciel! ... Hm, hier stonden twee imbecielen te wachten op twee andere imbecielen. ... Wat kon het hem verdommen! Natuurlijk was Maffie een imbeciel van de ergste soort in Van Haaftens catalogus, genummerd als het imbeciele wijfjesdier. Met zijn ouders, met Diederik en Kareltje, met alle millionnairs en bedelaars; vort, in de grote

[p. 112]

zak vol imbecielen! En wij, wij lachen uit onze loge, waarvoor wij entree betaald hebben! Maar wij, wij zullen nu eens zo vrij zijn, ons daarvan geen cent aan te trekken; kom lieve imbeciel, je bent al een minuut over tijd! Ah, daar zijn de russische laarzen, de sportpagina gaat in de binnenzak, ... en daar is dan eindelijk Maffie, mijn eigen handschoenenjuweel!

Hij kuste haar zo woest en lang, dat zij hem argwanend aankeek. Zó moest hij wraak nemen op Van Haaften en zijn imbecielentheorie, zo, volstrekt, zonder ironisch voorbehoud! Het had ook een moord kunnen zijn, als een moord niet zo gevaarlijk was, of een razende scheldpartij desnoods, als het maar iets was, waar de lappen van af vlogen! Iets zonder twijfel, zonder het éne argument naast het andere, zonder scheuren en barsten! Van Haaften moest er compleet bij inschieten!

Zij wilde haar gewone bos bloemen kopen, maar Andreas wilde, dat zij er driemaal zoveel kocht. Weer zag hij de lichte argwaan in haar ogen, maar hij zette door. ... Kan iemand gelijk hebben en toch ... er naast zijn? ... Stop! Weg daarmee!

‘En nu heb ik nog een verrassing voor je!’

‘Wat dan?’

‘Ga maar mee! ... We gaan die nieuwe dansplaat kopen, je weet wel. ...’

Hij voelde zich, alsof hij koorts had, opgezweept tot allerlei daden en oncontroleerbare bewegingen, tot geld uitgeven, kussen, knijpen, drinken, zwetsen. Hij zou met genoegen een eed gezworen hebben: ‘Ik heb je lief, en ik zal je altijd en overal blijven liefhebben!’ Hij had haar voeten met zijn lippen kunnen beroeren, hij had haar kunnen mishandelen, hij had haar kunnen trouwen. ...

Zij dansten tienmaal achter elkaar de nieuwe plaat, die telkens weer bereidwillig klaagde uit Van Haaftens gramophoon. Maffie vergat de generaal om te keren; smadelijk grijnzend stond hij toe te zien. Slechts een paar bloemen waren in een vaas terecht gekomen; de rest lag ordeloos en lokkend op de divan. Tenslotte lagen zij samen tussen de vochtige witte chrysanten, begraven in een verliefde worsteling. Andreas wist, dat hij nu wraak kon nemen en vechten, vechten met

[p. 113]

Van Haaften tussen de chrysanten, die hij stuk voor stuk kapot kneep.

‘Je gaat er aan!’, siste hij, ‘als je niet ...’

‘Wat... wat?’ Haar stem onder de chrysanten.

‘Geef me het volstrekte! Hoor je: het volstrekte!’ Bijna zonder klinkers, dreigend, wanhopig.

Zij sluit alleen de ogen. Zij begrijpt niets. Het volstrekte: een obsceniteit misschien!

Het is alweer een gewone filmscène. Haremtafereeltje. Het wordt geleidelijk aan donker, helemaal donker. ...

 

Met een felle schok ontwaakte Andreas. De maan scheen helder in het atelier.

Er zongen twee woorden in zijn hoofd, zilveren, raadselachtige woorden, alsof iemand op een gong sloeg in de verte:

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Had iemand het gezegd en hem gevraagd, het te herhalen?

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Maffie lag naast hem, als een bleek vod. Zij ademde zwaar, door haar neus snorden kleine geluiden. Zij was in de nabijheid, zij was angstig nabij, want zij had hiermee niets te maken.

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Wat, wat? ... Bloeien er takken, bloeit de maan, bloeit ... Eline?

Eline? Eline? ... Waar komt die naam vandaan? Ik dacht in geen maanden aan haar. ...

Was dan werkelijk, werkelijk, die vrouw, die aankwam over het dikke groene gras, niet het meisje van Blue Band, maar ... Eline? Blue ...

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Ja ja, dat droomde ik. ... In uren of in één seconde? ... Ze zeiden: ‘Er is grote woningnood. Allen, die in de vuile krotten wonen, klagen en jammeren. Wat is er aan te doen?’ ...

Ja, zo was het. ... Ik antwoordde: ‘Sloten kunnen we voor iedereen niet bouwen, dat gaat onmogelijk. Maar ik weet wat! We geven iedere krotbewoner het recht, zijn krot “slot” te noemen, en zichzelf: slotheer! Zo krijgen we een onafzien-

[p. 114]

bare menigte sloten, vol dankbare, gelukkige mensen, die gelegenheid hebben, rondom de sloten op de groene gazons in de stralende zon te wandelen, zoveel ze willen. ...’

Ja, zo was her! Maar toen. ...

Toen. ... Wacht! ... Het groene gazon bij het slot. ... De stralende zon ... gazon. ...

Wacht, en toen. ...

Toen kwam zij uit de poort. Zij: witte jurk, één en al lach. Was zij ... was zij?...

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Ja, zij was het, Eline! Het was háár lach, haar verstandige, begrijpende lach! Het was háár energieke en toch vrouwelijke manier van lopen, het was háár beslistheid van kijken!

Godbewaarme, zij was het! En ik liet haar ontvluchten? ... Neen, neen, ik zag haar het laatst ergens staan ... ergens ... waar?

Duizend ramen er omheen, daarachter donkere holten ... kamers.

Blauwe, stralende lucht, dik groen gras ... en een zacht lawaai ... het neervallen van water ... duizend ramen er omheen. ...

Een binnenhof. ... Ik zag haar het laatst in een binnenhof, Eline ... in ...

Ik behoef niet meer te zoeken. En al die tijd met Van Haaften dacht ik er niet aan, nooit, geen fragment van een seconde. Hoe is het mogelijk, dat ik alles vergeten kon. ...

Hampton Court.

En jij, lieve Eline, stond vlak bij de fontein in de volle zon! ... Wat deed je daar? Hoe kwam jij in Hampton Court? ... Neen, dat is niet juist: waarom droomde ik, dat jij in Hampton Court was?

Waarorn nù? ... Ik ben wakker, klaar wakker, en wil het weten. Ik ben nog gelukkig, omdat ik jou in de volle zon bij de fontein van Hampton Court zag staan; maar ik ben wakker, klaar wakker. Dus wil ik het weten:

Waarorn bracht de slaap twee verafgelegen uitersten, die beide weggesponsd schenen uit mijn herinnering, bij elkaar in mijn droom? Kan ik het bevatten? Dromen zijn geen be-

[p. 115]

drog, zij kùnnen geen bedrog zijn, zij wellen toch onweerstaanbaar op uit ons zelf. ... En ben ik niet gelukkig? Is dat niet het beste bewijs, dat die combinatie zin heeft? Dat ergens achter mijn bewustzijn deze onmogelijke ontmoeting werd bekokstoofd, juist omdat ik in mijn pedanterie over alles nadacht en druk redeneerde, behalve over dit éne, dat toch blijkbaar klaar lag om door mijn hersens gespuid te worden? Natuurlijk, het hééft zin.

Maar welke? Welke? Nu moet ik die zin er met mijn nuchtere daghersens uit gaan halen, terwijl ik niet anders heb dan een paar beelden en een geluksgevoel, dat mij verwarmt. ... Eline, hoe kon ik je zolang vergeten voor het wezen, dat naast mij snorkt! Misschien zou je mij dadelijk hebben begrepen, wanneer ik je toen niet als een dwaas had aangestaard, maar je verteld had, dàt ... van Hampton Court ... hèt. Misschien zou je gezegd hebben: ‘Maar jongen, dàt, dat ken ik ook, ik heb het je alleen maar nooit kunnen zeggen, omdat ik me er ook voor schaamde, net als jij; nu we het beiden weten, nu zal het een voortdurende bron van geluk zijn.’ Misschien zou je dat gezegd hebben; maar ik heb het niet eens afgewacht, ik heb niet eens geprobeerd, je die bekentenis te ontlokken!

Heb je in al die tijd, dat ik jou vergat, nog wel eens aan mij gedacht, Eline? Of was ik ook zo volkomen weg uit je leven als jij uit het mijne? Het moet haast wel, anders zou ik er iets van gemerkt hebben, hoe dan ook, dat kan niet anders; ik zou de weerslag ervan in mezelf toch even gevoeld moeten hebben.

En: vergat ik niet tegelijk Hampton Court? ...

Neen, dat vergat ik niet; maar ik durfde er niet over spreken met Van Haaften, ik was bang, dat hij mij zou honen om dat schamele avontuur! Het was laf, vervloekt laf, nu weet ik het! Ik sprak over alles met hem. Over mijn jeugd, over mijn ouders, over mijn leven als student. Over de hoofdzaak, over Hampton Court, heb ik nooit gesproken. Hij had groot gelijk, dat hij mij, ook al zei hij het niet ronduit, voor een imbeciel versleet! Voor een imbeciel, mij evengoed als mijn omgeving, al beschouwde hij mij dan als een draaglijke imbeciel! Imbecielen vullen de tijd op met bijzaken, met kletspraatjes, ik heb precies hetzelfde gedaan.

[p. 116]

Eline vergat ik, Hampton Court verloochende ik. ...

En naast mij ligt Maffie. Dat is het resultaat, daarop is dus alles uitgelopen. Dat is bedroevend, dat is prutserig.

Maar toch, ik ben gelukkig. Ik heb twee dingen teruggevonden: Eline en Hampton Court. Wat ik er mee moet aanvangen, weet ik nog niet; maar ik heb ze terug. ...

De maan schijnt door het atelierraam, al weer een doodgewone nachtmaan. Alleen heel in de verte, en dan met moeite, hoor ik nog de klank van de droomgong:

‘Het bloeit! Het bloeit!’

Ik ben wakker, ik zal nu ook niet meer inslapen, daarvoor is mijn hoofd veel te vol. Maar ik zal zeker tot de morgen gelukkig blijven, ook nu ik de gong bijna niet meer hoor.

Kijk, de generaal grijnst boven op de kast. Chrysanten liggen over de vloer verspreid, dwaze chrysanten. ...

Ik ben klaar wakker, ik ben gelukkig. De plannen komen wel met het morgenlicht. Zolang de maan schijnt, wil ik uitsluitend denken aan Eline, aan Hampton Court. ...

 

Maffie sliep nog naast hem, met half open mond.

Andreas keek telkens naar de slapende vrouw, tot de morgen toe: het blonde, gebleekte haar, dat enige maanden van zijn leven had gestolen, dat in een half uur van hem vervreemd was. Haatte hij haar? Neen, hij haatte haar niet. Had hij medelijden met haar? Misschien, als zij het zich erg zou aantrekken, anders ... och. Hij schaamde zich niet eens, hij had andere dingen, om zich diep over te schamen.

In hem zwol alleen de verwondering, dat een gevoel zo razend snel kon sterven aan een droom. Zij, die samen waren ingeslapen, konden dus ontwaken zonder dat iets hen bond dan een gestorven verleden. ... En even was hij bang om het ogenblik, dat zij haar ogen zou uitwrijven, geeuwen en gewoon doen als altijd; maar snel berekende hij, dat het hem gemakkelijk zou vallen, die Zondag nog comedie te spelen, met het vooruitzicht, dat hij haar Maandag voorgoed kwijt zou zijn. Toen ijlden zijn gedachten terug naar de hervonden beelden, en het geluk liet hem niet in de steek. Het bleef om hem, toen hij de comedie begon, terwijl hij haar bijna zonder

[p. 117]

fouten verder speelde tot het einde toe. Zij plaagde hem met een medeminnaar; hij wist jaloers te doen. Zij dreigde een rendez-vous te zullen verzuimen; hij stelde zich aan, alsof hij het verschrikkelijk vond. Door alles heen bleef het geluk van de droom stralen.

Toen hij onder de lantaarn afscheid van haar nam, kuste hij haar zonder berouw. Hij dacht aan de middag in het warenhuis en nam zich voor, haar met de eerste post te schrijven. In de lichte Decembersneeuw verdween zij als een vriendelijke vreemde.

Andreas zag de schrale vlokken door het lantaarnschijnsel zweven, regelmatig neerstrijkend op de harde grond. Hij besefte, dat hij een onherroepelijke keuze gedaan had; hij had Maffie afgesneden. Wàt hij gekozen had kon hij niet lospellen uit de geluksmantel, die hem omvangen hield.

Tot na middernacht liep hij door de stad, niet geneigd orde te scheppen in de verwarring, die zijn toekomst verborg.